Op weg naar Brabant - een geïllustreerde bloemlezing uit het dichterlijk werk van Brabantse dichters, voornamelijk zaliger, samengesteld en van illustraties of commentaar voorzien door Ed Schilders
INHOUD BRABANTSE GEDICHTEN
INHOUD ED SCHILDERS
HOME

BRABANTS

AUTEURS
POEZIE
AUDIO
SPECIALE BIJDRAGEN

De ballade van de rode lippen is afkomstig uit de dichtbundel At her casement (Tilburg, 1939).

'Kuskundig' verscheen in het Brabants Dagblad / Tilburg Plus van donderdag 2 augustus 2007.

De eigenaresse van de hierbij afgebeelde lippen is bij de redactie bekend.

CuBra

Joep Naninck

DE BALLADE VAN DE RODE LIPPEN

 

Zij lopen gearmd door de zonnige straten,

Joseph Dumoulin en zijn donk're fiancée

Marie Delacour ; zij lachen en praten

En de zon en hemel en wind lachen mee.

 

De zon doet het git van heur haren fel blinken

En de glans van haar oog is als bliksem bij nacht,

Maar zacht en zoet zijn de woorden, die klinken

Uit haar welvende mond, die altijd maar lacht.

 

Zij lachen en denken maar amper aan morgen,

Als Joseph van haar weg moet, weg naar de zee,

Maar zij maken zich daarover nu nog geen zorgen,

Hij kijkt naar heur haar en de wind stoeit ermee.

 

Voor het laatst heeft hij haar in zijn armen genomen,

Toen is hij gegaan, uit haar ogen gevaren,

En lang zal het duren voor hij weer zal komen;

Marie is alleen, met de zon op heur haren.

 

Zij voelt aan haar bruine hals naar het snoer,

Dat hij als herinnering haar gaf te dragen.

En hij denkt maar steeds aan Marie Delacour,

Geen ander gezicht kan haar beeld doen vervagen.

 

 

Hij ziet vreemde steden en zeeën en landen,

En de vrouwen noemen hem knap en stoer ;

Hij drinkt hun gezondheid, maar laat zich niet panden

Want zijn hart is alleen voor Marie Delacour.

 

Schoon is het blauw van de zee in de morgen

En schoon als de zon er zich 's avonds in drenkt,

Maar schoner dan zon, zee, en avond en morgen

Is zij, aan wie Joseph heel Gods dag door maar denkt.

 

Wel schoon is het door de maannacht te varen,

Te luist'ren naar 't lied, dat ten golven opklinkt

Maar schoner dan 't bruisende lied van de baren

Is de stem van Marie Delacour, als zij zingt.

 

O schoon is de kleur van de mistige bergen

En liefelijk zacht is het groen van het dal,

Maar schoner en zachter dan dalen en bergen

Zijn de borsten, die Joseph aan zijn hart drukken zal.

 

Fel is de zon op de krijtwitte rotsen,

Verkwikkend, waar schaduw bij bomengroen rust,

Maar milder dan schaduw en warmer dan rotsen

Zijn de lippen van Marie Delacour, als zij kust.

 

 

Joseph Dumoulin is aan 't eind van zijn reis

En snel verlaat hij het schip op de ree,

Door zijn hoekige kop speelt een vrolijke wijs

En uit dankbaarheid zegt hij stil een Ave.

 

Met een bonzend hart loopt Joseph door de straten

Langs gepleisterde huizen in blakende zon,

Hij loopt maar en hoort niet de mensen, die praten,

Hij zoekt naar het huis met het kleine balkon.

 

Al van ver ziet hij haar over de balustrade,

Het zwarte haar en het kleed van satijn,

Hij kan haar figuur en haar lijnen al raden,

't Zal goed doen bij Marie Delacour weer te zijn.

 

Hij roept luid haar naam en begint dan te wuiven,

Zij ziet hem en snel komt ze af van de treden,

En haar borsten deinen als donzige duiven,

Daar staan nu Marie en Joseph saam beneden.

 

Zij grijpt naar zijn hand, maar hij maakt zich snel los,

Hij ziet naar haar wangen, haar lippen, haar ogen,

In zijn wangen stijgt het bloed tot een vuurrode blos,

Want Marie Delacour heeft zijn liefde bedrogen.

 

Dit zijn niet de ogen, die hij eens heeft gekust,

Haar gezicht is voort hard en haar lippen vals-rood,

Hij veracht nu de borst, waaraan hij heeft gerust,

Marie Delacour is erger dan dood.

 

Zwart is zijn blik : „De lippen, die ik heb bemind,

Zijn de frisse lippen van Marie Delacour,

Maar de lippen, die ik thans wedervind,

Zijn vals en verraad: het zijn die van een hoer."

 

Hij heeft haar niet eens bij de handen genomen,

Is gegaan zonder 'n woord van Marie Delacour,

Maar nimmer is hij de gedachte ontkomen

Aan die rode lippen van Marie Delacour.

 


 

Ed Schilders

Kuskundig

Als archeoloog van de kus heb ik de afgelopen week een drietal zeer kuskundige dames ontmoet. Onder wie één Tilburgse, genaamd Marie Delacour. Zij speelt de hoofdrol in een gedicht van Joep Naninck, en dat gedicht heet ‘De ballade van de rode lippen’. Naninck werd in 1914 in Tilburg geboren en studeerde er M.O.-Engels. Tijdens de oorlog werd hij gegijzeld in Sint Michielsgestel, en na de bevrijding trad hij in dienst van het Brabants Dagblad, waarvan hij tot 1975 hoofdredacteur was. Hij overleed in 1995 in Vught.

Als dichter (twee bundels) is Naninck een beetje vergeten. In de recente studie Brabantse letteren van Marcel van der Heijden, wordt Naninck slechts zeer terloops genoemd. Wat jammer is, want Naninck is alles behalve een terloops dichter geweest. Mijn opgravingen tonen overtuigend aan dat hij bovendien de eerste Brabantse dichter was, die zijn lezers getrakteerd heeft op gekuste wellust. Dat was in 1939. Tot die tijd werd er ook al wel gekust in de Brabantse letteren, maar dan door de zeewind op de duinen, of in de huwelijksnacht van koning winter en dame lente. En meer van zulke liederlijkheid die de poëzie zo’n slechte naam bezorgd heeft. Maar toen kwamen Naninck en zijn zeeman Joséph Dumoulin, en niet te vergeten het liefje Marie Delacour. Met deze prachtige regels:

Fel is de zon op de krijtwitte rotsen

Verkwikkend, waar schaduw bij bomengroen rust,

Maar milder dan schaduw en warmer dan rotsen

Zijn de lippen van Marie Delacour als zij kust.

Wie de vaderlandse poëzie uit die tijd kent, hoort hier onmiddellijk een echo van het indertijd razend populaire gedicht van J.W.F. Werumeus Buning over Mária Lécina en haar zeeman. De Mária van de honderd klokken die Londen doen bonzen en vier kathedralen Genua: ‘Maar geen brons kan zo in het donker bonzen/ als het hart van Mária Lécina.’ Ik denk dat Mária het ietwat oudere zusje is van Marie Delacour. De M.O.-student Naninck zal Werumeus Bunings verzen ongetwijfeld gekend hebben. En dus dichtte hij zijn eigen zeeman, Joséph, die waar ook ter wereld maar één ding wil:

O schoon is de kleur van de mistige bergen

En liefelijk zacht is het groen van het dal,

Maar schoner en zachter dan dalen en bergen

Zijn de borsten, die Joseph aan zijn hart drukken zal.

Zo is dat, Joséph. Op de kade van de Piushaven?

Het is geen schande een navolger van Werumeus Buning te zijn. Plezierdichter Kees Stip deed in het laatste oorlogsjaar hetzelfde en werd er beroemd mee: ‘Dieuwertje Diekema staat te draaien/ in fil d'écosse en crêpe de chine,/ en menig man gaat naar de haaien die Dieuwertje Diekema heeft gezien.’ Ook met Joséph en Marie loopt het niet goed af. Want zo hoort dat in de betere dichterlijkheid. Desondanks luiden de laatste regels als volgt:

Hij heeft haar niet eens bij de handen genomen,

Is gegaan zonder ’n woord van Marie Delacour,

Maar nimmer is hij de gedachte ontkomen

Aan die rode lippen van Marie Delacour.