Ruisend
beschut door weelderige linden
droomt
de bemoste hoeve langs den weg,
vóór
een ontaarde bogerd met een heg,
wierig
beslingerd door de hagewinden.
Hier, in
mijn land dat ik van jongs beminde,
ben ’k
aan d’oeroude levenswijs gehecht,
hier
raakte ik als stille speelse knecht
vertrouwd
met bloesem, bomen, dieren, kinders.
Hier
leerde ik het boerenwerk waarderen,
wat mij
hoe zwaar ook immer mild voldeed;
hier
tastte in den wilde mijn begeren!
Geen
krijg kan zelfs den eeuwgen maatgang deren
in mijn
schraal land, dat ‘k wellicht nooit vergeet:
’k zou
waar dan ook zijn milde troost ontberen.