De
Boomgaard
Ik
zag den jongen boomgaard na drie jaren.
De
bomen waren laag en breed gegroeid.
Er
was geen pad, en dicht en onbesnoeid
maar
vol met vrucht stonden de appelaren.
De
stenen put, waarrond verhalen zweefden,
was
groen en overwoekerd met wild hout.
Om
’t beeld hing in de nis, beslagen goud,
’t
kleed van vergetelheid, dat spinnen weefden.
Ik
dacht, terwijl ik traag een appel raapte:
zo
is de levensboom in ’t hart geplant;
hij
draagt zijn vrucht, al zij het hart dor zand
en
is er geen die snoeide en vruchten raapte.
Maar
in elk hart voltrekt zich steeds de kring:
schoonheid
en puin en groei en woekering.
|