CuBra    


  INHOUD PIET SCHELLEKENS
HOME
  AUTEURS
  POEZIE

TE GEK OM LOS TE LOPEN

Het was een benauwde zomerse dag. Samen met enkele collega's en een groepje cliënten liep ik naar “de tuin”, een rommelig stukje groen langs de spoorbaan welke het terrein van het Psychiatrisch Ziekenhuis begrensde. 
Vijf TBS-ers en drie begeleiders, waarbij een buitenstaander zo op het eerste gezicht niet goed zou kunnen onderscheiden wie tot de eerste en wie tot de laatste groep behoorden. 

Mijn beide collega's sloften verveeld mee en wisselden hun cynische opmerkingen richting cliënten af met flauwe grappen. Vooral diegenen waar ze een hekel aan hadden, moesten het ontgelden. 
Zelf hield ik me wat afzijdig, ik voelde me niet thuis bij mijn collega's die zich te zeer bewust waren van hun macht
Nog maar net enkele maanden in dienst, bungelde ik in de hiërarchie van begeleiders ergens onderaan. Ik moest nog veel leren, stelde teveel en ook nog eens de verkeerde vragen en was te patiëntgericht. 
Het zou beter zijn als ik me wat minder met de mensen bezighield en wat meer met de structuur van de organisatie en het management want: “daar draait het hier om!”. 
Een ietsje hoger in de rangorde stond Joris, een activiteitenbegeleider die al enkele jaren op de TBS-kliniek werkte en zich iedere dag opnieuw uitsloofde om geaccepteerd te worden. Hij zag er slungelig uit, een leptosoom type die opviel door zijn lange nek, wat nog werd geaccentueerd door het hoog opgeknipte haar.
Zo slaafs en onderdanig als hij was in het contact met zijn collega's en meerderen, zo grof en vernederend kon hij zijn in de bejegening naar de cliënten. Wie bij het verpleegkundig team niet goed in de markt lag, werd als vanzelf door Joris afgesnauwd en zon-
der enig respect behandeld. Een getinte huidskleur was daarbij een extra verzwarende omstandigheid.



De weg naar het stukje land voerde langs de kwekerij waar het benodigde gereedschap uit de rekken werd gehaald: enkele schoppen; een schoffel; een hark en een paar dozen met plantgoed. Dit alles ging in een karretje dat Berry, die de leiding had, achter zich aan trok. 
Stanley, een grote gespierde Surinaamse Nederlander, nam een flinke bijl mee. Dat leek me niet echt een handig stuk gereedschap om de groenten- en bloementuin mee te bewerken. 
Maar blijkbaar zagen mijn twee kompanen dat anders of zagen ze het zelfs helemaal niet. In mijn verbeelding zag ik mezelf al onkruid wieden, waarbij Stanley zomaar ineens het gekke idee in zijn hoofd zou kunnen krijgen om de bijl uit te proberen op mijn schedeldak. 
Zo'n rare gedachte was dat nou ook weer niet. De mensen die hier verbleven hadden niet zelden een zwaar geweldsdelict begaan. Bovendien werden ze behandeld vanwege een ernstige psychische stoornis. 


“Hé schooier, laat die troep liggen! 
Je raapt toch geen rotzooi op van de straat !”, schreeuwde Joris plotseling tegen Ricardo die zich bukte voor iets wat hij in de berm zag liggen. 
Ricardo, een atletisch gebouwde man van Antilliaanse afkomst, was deze ochtend al behoorlijk chagrijnig wakker geworden in de wetenschap dat zijn shag op was en zijn portemonnee leeg. Maar nu lag daar zomaar ineens het goud aan zijn voeten, althans de verpakking daarvan. 
Hoopvol raapte hij het blauwe witversleten shagbuiltje van de grond. 
Aan zijn glinsterende ogen was te zien dat dit gevuld aanvoelde.
“Verrekte junk, gooi die shit weg!!!”, tierde Joris opnieuw.
Maar Ricardo was zo op zijn vondst gefocust, dat alles om hem heen niet meer bestond. Hij opende het pakje en kwam verrast tot de ontdekking dat er vloeitjes in zaten en nog voor minstens vijf sigaretten shag. 
“Hiérrr! Kom op met dat spul!” Dreigend stormde Joris naar voren om het uit zijn handen te rukken. Maar Ricardo vouwde het pakje zorgvuldig op, stak het snel in zijn borstzak en verzegelde zijn rijke bezit nog eens extra door het knoopje dicht te maken. De harde lijnen bij zijn mond krulden zich om tot een kinderlijk blijde glimlach.
“Kom óp nu v-v-verdomme met die r-r-rommel ! Als je nou niet......”, stotterde Joris buiten zinnen.
“Laat nou maar ” interumpeerde Berry hem wijselijk, “we zijn er bijna”, waarbij hij samenzweerderig naar mij knipoogde, zo van: die pakken we dadelijk nog wel. Met zichtbare tegenzin trok Joris zich terug en liep vloekend in de richting van Berry 
“De v-v-vúilak!” siste hij, terwijl hij met een korte zijwaartse hoofdknik
minachtend naar Ricardo wees die met de hand op z'n borstzak opgewekt verder liep. 
Berry was de leidinggevende in het groepje en kende het klappen van de zweep. Een door frequent gebruik versleten, maar toch nog steeds venijnige zweep. Alles aan Berry was groot en grof. Hij was een lompe kerel met onvermoede sluwe trekjes, een hooligan die door een onverklaarbaar fenomeen aan de voordelige kant van de streep was beland. 
Berry manifesteerde zich overwegend door veel kabaal om zich heen te verspreiden met als vaste kenmerken: hard roepen, het maken van kwetsende grappen waarbij hij zelf boven iedereen uitbulderde van het lachen en niet te vergeten het zware geklos met zijn kisten. Van verre kon je hem horen aankomen. Zijn werkschoenen hadden stalen neuzen en waren van onderen beslagen met ijzertjes, wat behalve het gedreun van voetstappen nog een bijkomend tikkend en slepend geluid maakte. 
Hier was een bink in aantocht, een macho. Maar wel een met een klein hartje. Intuïtief voelde Berry dat ik hem doorzag. Als we alleen met elkaar waren, bleek zijn woordenschat ineens sterk verminderd en veranderde zijn grote mond in een slap geneuzel. 

Voor me liep Joris. De woede van daarnet had zijn hals tot boven zijn oren rood gekleurd. Met een getergde blik keek hij af en toe naar Ricardo die onverstoorbaar verder liep en zelfs kans had gezien om vanuit zijn borstzak een shagje te draaien. Het ontbrak hem alleen nog aan vuur. 
Toen hij een vuurtje aan zijn maten ging vragen, verbood Jeroen hen ten strengste dat te geven:
“Niks daarvan, géén vuur!. Had ie die rommel maar moeten laten liggen”.
Zo bleef hij hem voortdurend dwarszitten en treiteren. 
In zijn verslavingsnood klampte Ricardo voorbijgangers aan voor een vuurtje, waarop Joris er op zijn beurt weer een stokje voor stak.
Dit alles moest Ricardo zwaar frustreren, hoewel daar uiterlijk nauwelijks iets van te zien was. Ondanks de scheldpartijen en vernederende opmerkingen, bleek hij zich uitermate goed te kunnen beheersen.
Dat was overigens niet eens zo vreemd. Naarmate TBS'ers langer in deze inrichting zaten raakten ze er aan gewend om gekleineerd te worden, tegen wil en dank getraind om maar niet direct te reageren. 
Het was een overlevingsmechanisme in deze soms eeuwigdurende gevangenis waar een duidelijk uitzicht op vrijheid jarenlang afwezig kon zijn. Elke overschrijding van de nogal willekeurige grens werd afgestraft met sancties, van het intrekken van met veel moeite verworven vrijheden tot een dagen- of wekenlange eenzame afzondering in de separeercel. 
Niet doen wat de leiding van je verlangde, protesteren, schelden, vechten, het kon een tbs-er jaren langer in de inrichting houden. 
Eenmaal bestempeld als een dwarsligger kwam je nooit meer van dat etiket af. Wat dat betreft kon ik daar zelf, na enkele maanden, al over meepraten en dan was ik nog een lid van het verpleegkundig team.
Met Ricardo kon ik goed opschieten. We sportten veel waarbij het er soms hard aan toe kon gaan, allebei gingen we voor de winst. 
Er werd geduwd, geschreeuwd, gevloekt, gewonnen én verloren, wat ver- der geen invloed had op ons contact. Een groot deel van het team had een hekel aan Ricardo en liet dat ook duidelijk blijken. In die zin was het niet zo vreemd dat hij me nu opzocht en eigenlijk tegen beter weten in om een vuurtje vroeg, een bij voorbaat vergeefse poging. Hoewel hij groot en sterk was, hingen zijn schouders omlaag, de typische houding van een slachtoffer. Uit zijn stuurse moedeloze blik sprak een sterke teleurstelling, wat de pesterige sfeer vanuit het team naar hem toe alleen maar versterkte.


We waren bij de tuin aangekomen. De ketting die om de dubbele houten poort was gewikkeld werd verwijderd en het karretje naar binnen gereden. De jongens konden aan het werk.
Ricardo pakte voortvarend de schop uit de wagen en stak hem precies daar in de grond waar hij zich op dat moment toevallig bevond. 
“Hée, hée, ben je nou helemáál gek! Stop daar eens mee!” 
“En wel nú verdomme!”, schreeuwde Joris, toen Ricardo zijn handeling eerst nog af wilde maken. 
Hij trok hem de schop uit zijn handen, ging recht voor hem staan en riep: 
“Weet jij soms al wat er hier moet gebeuren hè?!” 
“Hè?!!!” herhaalde hij nog eens, waarbij hij zijn hals nog verder uitrekte in de richting van Ricardo. 
“Jah”, bromde deze zacht, “zand graven”.
“Néé, níks graven, eerst bespréken wij hier de dingen! Als iedereen hier zijn eigen plan trekt wordt het een zootje! Heb je dat begrepen?!”.
Ricardo zweeg. Ik wist, hoe stiller hij in zo'n situatie werd, des te meer spanning bouwde hij op. 
De meeste van mijn collega's ontging dit soort subtiliteiten, daarvoor waren ze te grof besnaard. En om zoiets bespreekbaar te maken binnen het team had geen enkele zin, het leidde alleen maar tot irritaties en lacherigheid was mijn ervaring.
Berry pakte een stuk papier uit zijn broekzak en riep iedereen bij elkaar.
“Allemaal even kijken nu!”.
“Dit is de tuin”, hij wees daarbij naar een met potlood getekende rechthoek.
“Hier op het stuk waar wij nu staan komen de aardappels, maar dan moet eerst die rotzooi eruit getrokken worden en daarna alles omgespit en geharkt. Dat doe jij Stanley, samen met Mike”. 
“Dáár op het hoekje bij het spoor wil ik de pompoenplanten hebben, die mogen gerust een flink eind van elkaar komen”. 
“Ricardo, jij maakt steeds met het kleine schopje een plantgat. De gaten moeten minstens 50 cm. tussenruimte hebben. Gooi er flink wat mest bij en dan zet Michael de planten erin, okee?”
“Beginnen maar!”


“Oh ja, Steve, loop jij 's even terug naar de kas en breng wat kaartjes 
en een viltstift mee”. 
Steve had sinds kort meer vrijheden en mocht zich zonder begeleiding over het ziekenhuisterrein begeven. Hij lag goed in het team, 
was intelligent, blank, volgzaam 
en goedgebekt. 
“Allee Richard, komt er nog 
wat van? Pak je gereedschap en begin!”, riep Joris.
“Ik wil een gróte schop” zei Ricardo.
Grijnzend liep Joris naar hem toe en gaf hem ineens een onverwachtse schop onder zijn kont, welke duidelijk te hard aankwam. Waarschijnlijk had hij zijn opgekropte agressie jegens Ricardo niet onder controle.
Ricardo bleef stokstijf staan. Ik zag hem bleek wegtrekken en hield mijn hart vast. 
Berry, die de ernst van de situatie inzag, probeerde er op zijn manier nog een draai aan te geven: 
“Kom op jongens geen flauwekul nu, we gaan beginnen!” 
“Joris, wil jij me even meehelpen om het prikkeldraad in de hoek aan te spannen?” 
Blijkbaar wilde hij Joris nog gauw even bijpraten.
“En Ricardo, pak even met Michael die dozen met planten uit de kar, dat scheelt weer in het gewicht”.
Maar Ricardo bleef staan. Met zijn gezicht naar de grond mompelde hij zachtjes: ”Ik moet naar de wc”.
“Piet, ga jij even met Ricardo naar de kwekerij en breng meteen ook nog een paar van die dunne handschoenen mee”! a
Er klonk opluchting door in de stem van Berry, hij dacht het opgelost te hebben.
“Kom Ricardo”, zei ik, “dan loop ik met je naar de wc.”
Traag zette hij zich in beweging. Zwijgend en met gebogen hoofd, emotieloos als een zombie, slofte hij naast me. Ik probeerde een gesprek op gang te brengen, maar hij was niet bereikbaar. 
Onderweg kwamen we Steve tegen die terug naar de tuin ging. 


In het voorbijgaan gaf hij me een knipoog. Hij had dus ook enigszins door wat er aan de hand was. Bij de kas van de kwekerij aangekomen liep Ricardo naar binnen. Ik bleef buiten staan wachten. 
Na enkele minuten kwam hij terug, rokend en wel. Verdorie Ricardo, dacht ik in mezelf, had nu toch even op de wc gebleven met die peuk. 
Hij had binnen natuurlijk ergens een aansteker gevonden en meteen zijn sigaret tevoorschijn gehaald. 
Maar ja, wat nu? Zo kon ik niet met hem terug, dat leidde onherroepelijk tot een hevige ruzie. Na deze sigaret zou er ongetwijfeld nog een volgen en nóg een, zeker nu hij zich zo klote voelde.
Volgens de regels zou ik hem dat onmiddellijk moeten verbieden want: “we trekken hoe dan ook één lijn”. 
Maar dit moment en deze situatie vroegen gewoonweg om een soepele en goed afgestemde aanpak die ook dan nog steeds recht kon doen aan de regels. 
Hier was iets in de basis al helemaal mis. Op deze manier schiep het verplegend personeel een bom voor zichzelf. Zomaar ineens was ik in een mijnenveld terecht gekomen en fungeerde ik als mijnenveger.
Bij de aanblik van een rokende Ricardo, zou Joris absoluut in woede ont-
steken en hels tekeer gaan met alle nare gevolgen van dien. 
Intussen zag ik Ricardo gespannen en nerveus aan zijn sigaret trekken. Zijn blik schoot van links naar rechts, richting de tuin en weer naar mij. 
Ik móest nu iets doen.
“Wacht Ricardo”, zei ik en keek hem daarbij vriendelijk maar doordringend aan, “wacht nog éven met roken. Straks op de afdeling kun je......” 
”Ik gá niet naar de afdeling, ik ga wég...!” onderbrak Ricardo me heftig.


Dit was niet meer de man die ik kende. Zijn toon kwam akelig hard en vijandig bij me binnen. Van het ene op het andere moment kon hij mij al-
leen nog maar zien als degene die hem zou proberen te verhinderen om weg te lopen uit deze inrichting. Net dat éne druppeltje weerstand wat hij zojuist van me had meegekregen was voldoende om de emmer te doen overlopen. Ik probeerde contact te krijgen maar het hoefde al niet meer. Het wilde vuur spatte uit zijn ogen en de hitte kwam met de snelheid van een explosie op me af. 
“Ricardo.........” 
Binnen een fractie van 'n seconde had hij zijn grote hand als een bankschroef om mijn keel geklemd, tilde me als een veertje omhoog en knalde me vervolgens met mijn hoofd tegen de stalen schuifdeur van de kas. 
Ik zweefde, mijn voeten voelden geen vaste grond meer. Even werd het zwart voor mijn ogen. Een stekende pijn drong mijn hoofd binnen en duizenden lichtpuntjes golfden heen en weer. Dat moesten wel de bekende sterretjes zijn. 
Het kwam totaal niet in me op om me te verdedigen of te proberen zijn handen van mijn keel te trekken. Geen willen, geen emoties van angst of kwaadheid, helemaal niks. Er was een vanzelfsprekende instinctieve overgave aan de situatie, zoals een prooi zich gedraagt die door een roofdier wordt meegesleept. 
Binnen de enkele tellen dat ik me letterlijk tussen hemel en aarde bevond, had ik een breed en helder besef van wat er in mezelf en bij iedereen speelde. Was dit soms sterven? 
Ach nee. De harde stoffige bodem waarop ik ineens neerplofte bracht me direct in de realiteit. Ik opende mijn ogen en sloot ze meteen weer vanwege de intense pijn. Ïk moest even wennen aan het felle licht. Over de rol landbouwplastic waar mijn gepijnigde hoofd op terecht was gekomen, kuierde in alle rust een goudkleurig kevertje. 
Dat loopje, met die scheve naar buiten gerichte pootjes, kende ik. Dat was de manier van lopen van Joris! 
Ik krabbelde omhoog en viel weer neer. 
Mijn hoofd leek gevuld met vloeibaar lood dat zwaar klotsend op mijn hersenen beukte. 
Ik trok me enigszins omhoog aan de greep van de kasdeur en ving nog net een glimp 
op van Ricardo die er als een speer vandoor was gegaan.

Piet Schellekens