Copyright 1959 en 2004 by Martien J.G. de Jong en CuBra

Martien J.G. de Jong

De duivel op de lijkwagen
een essay over een merkwaardige burgemeester uit Steenbergen

De hier gepubliceerde verhandeling 'De duivel op de lijkwagen', is afkomstig uit de gelijknamige bundel essays die Martien J.G. de Jong in 1959 uitgaf met als ondertitel:  'Spookgeschiedenissen, legenden en historische sagen uit het westen van de provincie Noord-Brabant, zorgvuldig verzameld, getrouwelijk naverteld en zo eenvoudig mogelijk toegelicht'. De Jong woonde op dat moment in Terneuzen, maar blijkt gefascineerd te zijn gebleven door de bijzondere verhalen uit zijn geboorteplaats Steenbergen. Deze verhalende essays zijn zonder uitzondering met liefde voor de plaatselijke (volks)geschiedenis geschreven en getuigen van een brede kennis en diepgaande research. Een gelukkige combinatie van de hoogleraar en de verteller.

Hiernaast het door Harry Vlamings vormgegeven omslag.

De duivel op de lijkwagen

 

Van de Steenbergenaars die nog geboren zijn voor de eeuwwisseling, zijn er verschillenden die vertellen kunnen over de gevreesde burgemeester Pieter Carel Wijnmalen uit de "Franse tijd". Hij moet gewoond hebben op huize Ekelenberg, of op het thans in een ruïne veranderde buitenverblijf Patmos, beide gelegen onder het kerkdorp Welberg. Nakomelingen van hem zouden - als men bepaalde oude mensen geloven mag - nog wel zijn aan te wijzen, doch geen van hun voorouders is geboren uit een wettig huwelijk van Pieter Carel. De boosaardige burgemeester had zich een soort ius primae noctis aangematigd. Dat was mogelijk omdat hij geld en macht bezat. De rijke bewoner van Ekelenberg was eigenaar van verschillende boerderijen. Wie zijn pacht niet betalen kon, stelde hij in staat op andere wijze aan zijn schuld te voldoen. Hij leende zijn vrouw. Een oude knecht van Wijnmalen trad daarbij op als "zielenverkoper" en koetsier. Menige donkere nacht moest hij er op uit om de vrouw van een arme pachter naar het huis van de geheimzinnige burgemeester te halen. Pieter Carel wist degenen, die hem ter wille waren goed te belonen. Was er in die tijd niet een welgesteld geworden familie waar men twee soorten kinderen had? Het wettige kroost was gemakkelijk van Wijnmalens natuurlijke nakomelingen te onderkennen: alleen de laatsten immers waren intellektueel en muzikaal begaafd! Ook op andere wijze meenden oude Steenbergenaars de ongeoorloofde relaties met de duivelse burgemeester bewezen te zien; zo werden latere spookverschijnselen op een bepaalde boerderij wel met Pieter Carels biezondere "vriendschap" voor de vroegere bewoners in verband gebracht. Overigens was Wijnmalen zelf getrouwd, doch zijn huwelijk bleef kinderloos. Na de bruidsnacht sprak zijn vrouw geen woord meer tot hem: ze placht nog slechts eenzaam door de dreven rondom Ekelenberg te dolen. Sommige Steenbergenaars hebben vroeger wel gehoord dat deze vrouw zeer rijk moet zijn geweest en dat Wijnmalen haar als jongeling op een verkapte wijze had "geschaakt". Op aanstichten van Pieter Carel vroeg zijn minnares hem in het openbaar of ze in zijn rijtuig mocht meerijden, hetgeen hij natuurlijk graag toestond. Hem kon nu niet meer worden ten laste gelegd dat hij de schone had ontvoerd of meegelokt.

Slechts zeer in het geheim durfden de Steenbergenaars te laten blijken dat zij op de hoogte waren van Wijnmalens afgedwongen of gekochte amoureuze avonturen. Maar één keer toch kwam !deze wetenschap als een bijtende bespotting aan het licht. Dat was. toen er een nieuwe sluis was gelegd aan de Havendijk, die achteraf niet bleek te voldoen. Een toespeling makend op Pieter Carel (die dijkgraaf was van de betreffende polder) en op zekere dwaze sluiswachter met de naam Jan Flooren, schreef een spotgeest toen voor iedereen leesbaar op de sluis:

Deze sluis die wil niet trekken

voor hoerebazen en voor gekken.

Een ander weet zich te herinneren dat de tekst uitgebreider was en luidde als volgt:

Sluisje, sluisje waarom wil je niet trekken,

omdat ik gelegd ben door hoeren, dieven en gekken.

En omdat ik alleen weet en goed kan zwijgen,

Zal niemand de honderd dukaten krijgen.

De laatste twee regels zouden dan later kunnen zijn toegevoegd als antwoord op een maatregel van de burgemeester, die een beloning had uitgeloofd voor hem die de vermetele spotter zou aanbrengen. Een oude Steenbergenaar vertelde mij trouwens, dat zijn eigen grootvader met twee anderen als verdachten van het misdrijf ten stadhuize waren verhoord en vastgezet.

De duivelse aard van Wijnmalen werd voor ieder openbaar toen hij de Steenbergse katolieken op een gegeven ogenblik verbood hun doden te begraven. Dat dit gebeurd is, weten verschillende oudere inwoners van Steenbergen. Slechts weinigen kunnen het verhaal echter vertellen in de vorm die ik twee jaar geleden uit de mond van enkele oud-Steenbergenaars optekende. In die tijd, zo vertelden ze, hadden de katolieken van Steenbergen geen kerk meer; deze was hun afgenomen door de protestanten. De katolieken gingen daarom een eigen kerk bouwen en legden ook een kerkhof aan. De eerste die daarop begraven zou worden, was een vrouw uit het gehucht Notendaal. Maar toen de lijkstatie naderde, bleken de hekken gesloten te zijn. Een aantal gewapende protestanten had er de wacht voor betrokken en zeker had Pieter Carel Wijnmalen hier de hand in het spel. Onbevreesd echter liep de pastoor -- het moet een zekere pastoor Loonen geweest zijn -- voor de lijkstoet uit. Bij het kerkhof gekomen, stak hij een stok naar voren en sprak een gebed uit: de poorten openden zich vanzelf en de gewapenden waren als met lamheid geslagen!

Pieter Carel was ook vrijmetselaar, zo weten anderen te vertellen; en dat zijn ziel uiteindelijk een prooi van de duivel is geworden, zal maar aan weinige ouderen onbekend zijn. Het lugubere verhaal van zijn begrafenis leeft in verschillende versies. Wijnmalen zou in de nacht zijn begraven, maar nauwelijks had men zijn huis verlaten of de duivel begon te spoken. Een gruwelijk onweer stak op en de lijkkist viel in de stikdonkere nacht van de wagen af. Het lijk rolde eruit en nadien is de kist leeg naar het kerkhof gebracht, want Pieter Carel zelf was veranderd in een grote steen. Die steen ligt nu nog in de nabijheid van Ekelenberg en vlak erbij staat een Maria-kapelletje. Vroeger werd mij meermalen verteld dat er bloed uit zou komen als je er met een speld in prikte. Anderen verklaren de aanwezigheid van deze merkwaardige steen door het ingrijpen van de pastoor tijdens de begrafenis van burgemeester Wijnmalen. Toen men met het lijk op weg was naar het kerkhof, weigerden de paarden plotseling alle dienst, of liever: ze konden eenvoudig niet verder. Alle middelen om de lijkwagen in beweging te brengen, faalden. Daarom moesten er wel duivelse machten in het spel zijn en was de hulp nodig van de pastoor, die immers als enige (vgl. hoofdstuk I! [dit hoofdstuk is nog niet op CuBra verschenen]) tegen de boze geesten was opgewassen. De priester kwam en klom onbevreesd op de wagen, waar hij vurig bij het lijk begon te bidden, zo zelfs dat hem het zweet uitbrak. Tenslotte gelastte hij dat de kist zou worden opengemaakt: toen kwam de zware steen te voorschijn die thans bij de kapel aan de Hoogstraat ligt (het vroegere Zandbaantje).Volgens een andere versie konden de paarden die Wijnmalens lijkwagen trokken onmogelijk een sluis passeren. Er zat plotseling een vervaarlijke hond op de lijkkist die niemand kon en durfde verjagen. Alleen de pastoor bleek weer tegen het duivelse geweld opgewassen. Na een inspannend gebed liep hij op de hond toe en stak zijn beide handen vooruit, terwijl hij zei:

Hebt ge nog macht,

Zo bijt mijn handen maar af.

Maar de hond beet niet, en verdween even geheimzinnig als hij gekomen was. De sluis waar dit heeft plaatsgevonden moet het "watermasjien" aan de Kade zijn geweest, zeggen sommigen en enkelen van hen vertellen erbij dat het toen niet de begrafenis van Pieter Carel, maar van een ander betrof. "Dat mirakel bij het "watermasjien" is gebeurd toen een beruchte protestant werd begraven die slechte boeken las: na zijn dood vond men die in zijn matras", zo beweren zij, en anderen weer hebben eens gehoord dat die slechte mens "Pietersen" heette, en op de Hooydijk woonde. Maar Pieter Carel Wijnmalen was zo berucht en gevreesd dat de volksoverlevering de duivelse slechtheden van een ander vergat, om ze alle op rekening te schrijven van de mysterieuze burgemeester uit de Franse tijd.

 

Alvorens na te gaan of er historische gegevens zijn die aan de thans vermelde overleveringen ten grondslag liggen, zullen wij trachten vast te stellen in hoeverre het verhaalde aansluit op gangbare voorstellingen in het volksgeloof.

Het lijkt me dan de moeite waard er allereerst aan te herinneren dat Pieter Carel Wijnmalen door een enkele zegsman wordt aangeduid als "vrijmetselaar". Dit verklaart reeds veel, want tot op de dag van vandaag kan men in Steenbergen de vreemdste beweringen over de vrijmetselarij vernemen. Evenals elders meent men dat iemand die vrijmetselaar wordt, binnen korte tijd rijk kan zijn, maar dat het voor hem uitgesloten is om ooit nog zijn lidmaatschap van de loge te beëindigen. Ook is het zo, dat het stervensuur van een vrijmetselaar door de loge wordt bepaald: de natuurlijke dood van een "framasson" is slechts schijn. In feite wordt hij -- als hij tenminste geen zelfmoord pleegt -- door een daarvoor aangewezen lid van de broederschap naar de andere wereld geholpen. Men kan rustig aannemen dat het aantal dwaasheden over de vrijmetselaars vroeger nog veel groter was. Het bewijs daarvoor leveren de volksgelovige voorstellingen die elders in Noord- en Zuid-Nederland zijn opgetekend. Algemeen is de overtuiging dat de vrijmetselaars kontakten met de duivel onderhouden en dat de laatste voor hun rijkdommen zorgt. Na hun dood komt satan de vrijmetselaars echter onherroepelijk halen. Met betrekking tot de sagen over de geheimzinnige begrafenis van Pieter Carel Wijnmalen kan worden opgemerkt dat een met stenen gevu1de lijkkist herhaaldelijk terugkeert in volksverhalen over gestorven vrijmetselaars. In ander verband kwam ik deze voorstelling tot op heden nimmer tegen. Een grote langs de weg liggende "Duivelssteen" kende het volksgeloof in Namen en Utrecht. De merkwaardigheid van het Utrechtse exemplaar was dat er bloed uitvloeide als erin gestoken werd: voorzover mij bekend. is dit de enige parallel van de Steenbergse steen aan de Hoogstraat 1). In de hond die op Pieter Carels lijkkist zat. moet men zonder enige twijfel de duivel zien. Zo goed als in de gedaante van een bok, kan satan zich als een vervaarlijke hond voordoen. In die gestalte zat hij volgens Duits volksgeloof onder de tafel waaraan de vrijmetselaars vergaderden. De duivel die zeer demonstratief plaatsneemt op een lijkkist en door de pastoor wordt verwijderd, komt niet alleen voor in de Steenbergse sage over de begrafenis van Pieter Carel Wijnmalen. Er is een treffende overeenkomst met een verhaal dat J. R. W. Sinninghe in 1938 te Sint Willebrord vernam. Zekere Wout van den Krekel was gestorven na allerlei vreemde voortekenen. Toen hij thuis lag opgebaard. sprong om twaalf uur 's nachts de duivel op zijn kist. Men waarschuwde daarom de pastoor die de volgende nacht kwam, na tevoren zijn arm met wijwater te hebben besprenkeld. Toen Satan te middernacht op de kist sprong, ontblootte de pastoor zijn benedenarm en hield die de duivel voor, terwijl hij riep: "Bet maar". Doch de duivel beet niet en verdween gillend en bliksemend 2) .

Eigenaardig is dat de onverplaatsbare lijkkist behalve in de sage over de duivelse Pieter Carel Wijnmalen, ook voorkomt in de legende van Sinte Goedele en in die van Sint Gommarus. De lijkkisten van deze heiligen konden met geen mogelijkheid worden verzet toen men hen wilde begraven op een plaats die niet met hun wens overeenkwam. De oorzaak van het verschijnsel is hier dus van geheel andere aard: in plaats van duivelse invloed, is er sprake van een in de hemel vastgesteld plan!

Het onvermogen tot beweging onder invloed van buitennatuurlijke krachten kan ook de levenden overkomen. Wat pastoor Loonen presteerde in de sage over het bezette kerkhof der katolieken is waarlijk geen uitzondering in het volksgeloof. Ook hier kan de gedwongen stilstand zowel door duivelse als goddelijke machten worden opgelegd. Een Utrechtse boer vertelde aan de folklorist Everard Gewin dat zijn paarden eens waren stilgezet door een toverende vijand van hem. Nog sterker maakte het een eenzame fietser uit de buurt van Ulvenhout mee: van 's nachts twaalf uur tot klokslag één bleef hij vastgenageld aan zijn plaats onder invloed van duivelse machten. Dat de gedwongen stilstand ook van goddelijke oorsprong kan zijn, blijkt heel duidelijk uit het Johannes-evangelie, waar in hoofdstuk 18 wordt verhaald dat de soldaten die Jezus wilden gevangennemen plotseling terug deinsden en zelfs achterover vielen. Behalve het reeds vermelde geval, hoorde Gewin in de provincie Utrecht trouwens dat er eens een pastoor was geweest die misdadige mannen totaal machteloos maakte door ze zonder meer stil te zetten. En om tenslotte naar Steenbergen terug te keren: op de Welberg leefde vroeger een oude man die eens een kippendief door middel van een bepaald gebed had verhinderd om te vluchten 3)!

 

Men ziet dat verschillende elementen uit de sagen over Pieter Carel Wijnmalen tot het gemeenschappelijk bezit van het Nederlandse volksgeloof behoren. Nadere biezonderheden over deze sagen kunnen slechts worden achterhaald door een geschiedkundig onderzoek. Gaan wij dus allereerst na of Pieter Carel Wijnmalen ooit geleefd heeft en zo ja, of er redenen aanwezig zijn waarom er juist rondom zijn persoon diverse sagen ontstonden. Welnu: Pieter Carel heeft inderdaad bestaan en door toevallige omstandigheden zijn er over de familie Wijnmalen zelfs vrij veel gegevens bekend. Zo weten we dat zijn grootvader stierf als kostschoolhouder te Bergen op Zoom, en dat zijn vader Cornelius Wijnmalen in 1742 werd geboren te Delft. Deze Cornelius studeerde teologie en werd in 1764 predikant te Aalst. Vier jaar later werd hij als zodanig bevestigd te Zaamslag, in Zeeuws-Vlaanderen. Daar bleef hij tot zijn vroege dood in 1787. Tevoren had een lidmaat van de protestantse gemeente zijn taak meermalen moeten overnemen " van wege den zwakken en ziekelijken toestand, waarin deze Predikant veeltijds en vooral in de wintermaanden verkeerde". Toen Cornelius Wijnmalen op vijfenveertigjarige leeftijd stierf, liet hij een weduwe en acht kinderen na, die een zeer kommervolle tijd tegemoet gingen. Nadat het salaris van de overleden dominee nog gedurende een vol jaar aan het gezin was uitbetaald, scheen de weduwe Wijnmalen als enige bron van inkomsten slechts een jaarlijks pensioen van honderdendertig gulden te blijven. Verschillende Zeeuws-Vlaamse gemeenten hebben later gedurende zes jaar nog een kleine ondersteuning uitgekeerd. Dat de financiële omstandigheden van het gezin desondanks zorgwekkend zijn gebleven, blijkt duidelijk uit het feit dat de weduwe Wijnmalen tenslotte (1796) is gestorven in een hofje voor behoeftige weduwen te Noordgouwe 4).

Toen dat gebeurde was haar zoon Pieter Carel, het vijfde kind uit het gezin, nog geen negentien jaar oud. Geboren op 11 november 1777, had hij als tienjarig jongetje zijn vader verloren en acht jaar later al -- nog vóór de dood van zijn moeder -- was hij erin geslaagd zijn eigen kost te verdienen. In oktober 1795 ontmoeten we Pieter Carel Wijnmalen als gezworen klerk op het gemeentehuis te Steenbergen, waar hij toen al minstens enkele maanden vertoefde. De achttiende juni van het jaar 1833 overleed hij als de schatrijke bewoner van Huize Ekelenberg. Hij was grootgrondbezitter, burgemeester, notaris, en tevens dijkgraaf van al de omliggende polders, kortom: de machtigste man die er in het toenmalige Steenbergen viel aan te wijzen.

Dit is op zich reeds verbazingwekkend. Eigenaardiger is nog dat drie zusters en twee broers uit hetzelfde berooide domineesgezin van Zeeuws-Vlaanderen naar Steenbergen waren gekomen, waar de eersten "goede" huwelijken sloten, terwijl de broers al spoedig belangrijke funkties vervulden die zij ook later nog in de familie wisten te houden. Pieter Carels oudere broer, Rupertus Willem Wijnmalen, wordt burger van de stad op 24 september 1795 en is sedert 2 december 1796 kommies op het postkantoor waar hij spoedig de leiding heeft. In 1814 wordt hij als directeur opgevolgd door zijn jongere broer Cornelis Wijnmalen die later (1855) deze funktie weer overgeeft aan zijn zoon Mr. Cornelius Storgius Wijnmalen. Laatstgenoemde overleed in 1870, maar nauwelijks vier jaar later wordt zijn schoonzoon weer tot direkteur van het Steenbergse postkantoor benoemd. De reeds genoemde Rupertus Willem had het na zijn vertrek uit Steenbergen tot postdirekteur van Bergen op Zoom gebracht, waar hij eveneens een schoonzoon binnenhaalde! Als ik nu nog vermeld dat direkteur Cornelis Wijnmalen ook ontvanger van de rijksbelastingen was en dat zijn zoon Johannes Dinant (een broer dus van Cornelius Storgius -- die tevens advocaat was!) later in een soortgelijke funktie optreedt, is het wel duidelijk dat de Wijnmalens zich stevig in Steenbergen hadden genesteld. De nakomelingen van de arme Zeeuws-Vlaamse dominee waren geneigd tot groepvorming, hetgeen ook duidelijk blijkt uit hun huwelijken.

Ik ga voorbij aan latere voorbeelden en deel slechts mede dat Pieter Carel zelf in 1798 -- hij was toen ruim twintig -- trouwde met Anthonia Martina Anna de Weert, de dochter van Mr. Emmericus de Weert Eliaszn. en Catharina Sibilla Berckmans. Een jaar tevoren was zijn 27-jarige zus Stephania met de tweemaal oudere weduwnaar Emmericus de Weert Czn. gehuwd, en diens zoon Evert vond in 1809 op zijn beurt een geschikte bruid in zijn "stieftante" Catharina Wijnmalen, het jongste zusje van Pieter Carel.

Zoals wij reeds zagen, is Pieter Carel de eerste geweest die zich in Steenbergen heeft gevestigd. Hij kwam daar kort na de bezetting door de Fransen in 1795 en werd na enkele maanden al gevolgd door zijn broer Rupertus Willem, de postmeester. Ik acht het zeer wel mogelijk dat de Wijnmalens -- nog voor zij zich door huwelijk parenteerden aan de familie De Weert -- grote steun hebben ondervonden van geheel andere zijde. Toen Rupertus Wijnmalen postmeester in Steenbergen werd, was dit geen rijksbetrekking. Het Steenbergse postkantoor, van waaruit sedert 1745 het postwezen voor geheel Zeeland werd geregeld, was een winstgevende partikuliere onderneming van de invloedrijke familie Le Jeune, die een grote rol heeft gespeeld in de geschiedenis der Nederlandse posterijen. Rupertus Willem Wijnmalen was aanvankelijk in dienst van de Le Jeunes, die hem in hun korrespondentie aanduidden als "neef". Het vermoeden ligt voor de hand dat de arme Wijnmalens aanvankelijk door leden van de familie Le Jeune zijn geholpen. Daarom is het de moeite waard te vermelden dat Rupertus Willem zijn in 1808 geboren zoon "Jacob Otto" noemde: deze naam was tevoren onbekend in de familie Wijnmalen, maar was geen andere als die van de in 1806 overleden oud-direkteur van het Steenbergse postkantoor Jacob Otto Le Jeune, die twee jaar voor zijn dood was opgevolgd door Rupertus Willem Wijnmalen. Toen de posterijen in 1799 in handen van de staat waren overgegaan, was Rupertus op zijn post gehandhaafd, evenals trouwens zijn toenmalige "baas" 5).

 

Na deze meer algemene mededelingen omtrent de leden der familie Wijnmalen en hun aktiviteiten, wordt het tijd ons te gaan verdiepen in de historische gegevens over de legendarische Pieter Carel in het biezonder. Gelijk aangetoond, vertoont de overlevering omtrent deze figuur enige overeenkomst met sagen die over de vrijmetselaars de ronde doen. Een enkeling beweert trouwens dat Wijnmalen vrijmetselaar is geweest. Uitsluitsel in dezen kon slechts worden verkregen door een onderzoek in het archief van de "Orde van vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden" te 's-Gravenhage. Dank zij de welwillende medewerking van de konservator dezer vrijmetselaarsbibliotheek kan ik thans mededelen dat Pieter Carel Wijnmalen inderdaad lid is geweest van de Steenbergse vrijmetselaarsloge "De vereeniging", die (mede door hem} werd opgericht op de eerste juli van het jaar 1800. Hij diende de loge als sekretaris tot 14 mei 1805, de datum waarop hij werd gekozen tot voorzittend meester. Tien jaar later werd hij voor de tweede maal sekretaris en in deze funktie verzond hij op 15 april 1818 een bericht naar Den Haag waarin hij mededeelde dat de loge ophield te bestaan, aangezien het ledental beneden de zeven was gedaald 6) .

Wij zien dus dat de vrijmetselaars~achtige trekjes uit de overlevering teruggaan op een historisch gegeven. Gaan wij thans na of de verhalen volgens welke Pieter Carel een grote macht over zijn medeburgers vermocht uit te oefenen, eveneens berusten op een historisch fundament. Zonder ons te verdiepen in Wijnmalens financiële betrekkingen tot andere Steenbergenaars, kunnen we om te beginnen vaststellen dat deze geheimzinnige burgemeester een zeer rijk man was en dat hij meerdere officiële ambten bekleedde. Beide omstandigheden kunnen in verband worden gebracht met zijn huwelijk. Wijnmalens vrouw was een dochter van Mr. Emmericus de Weert Eliaszn. (1741-1809), die stamde uit een bierbrouwersgeslacht waarvan reeds verschillende telgen tot de schepenen der stad hadden behoord. Later heeft een kleinzoon van deze Mr. Emmericus het zover weten te brengen dat hij, als sekretaris van het kabinet des konings, in 1874 in de zg. "aldelstand" werd verheven. Sedertdien was er dus sprake van "jonkheren" en "jonkvrouwen" van het geslacht "Berckmans de Weert", dat in 1937 is uitgestorven. De naam "Berckmans" is die van de schoonmoeder van Pieter Carel Wijnmalen. De genoemde Mr. Emmericus de Weert huwde namelijk in 1768 te Tholen met de tweeëntwintigjarige weduwe Catharina Sibilla Berckmans en een der vijf kinderen uit hun huwelijk was Pieter Carels vrouw Anthonia Martina Anna de Weert. Uit een te Breda berustend testament van Mr. Emmericus en zijn vrouw d.d. 25 augustus 1805 blijkt dat dit echtpaar zeer rijk was. Omdat Wijnmalen geen kinderen had, worden hij en zijn vrouw in dit testament alleen met het vruchtgebruik van een vijfde gedeelte van het vermogen bedacht. De bedoeling van deze maatregel was dat de goederen aan de overige vier "stammen" zouden komen als Wijnmalens huwelijk kinderloos bleef. Indien hij en zijn vrouw niet met deze maatregel akkoord wensten te gaan, zou Anthonia Martina slechts haar legitieme portie à veertienduizend gulden trekken. Pieter Carel Wijnmalen was dus verplicht om de goederen die hij van zijn schoonouders erfde, bijeen te houden en ze later over te dragen aan de andere vier erfgenamen van Mr. Emmericus en zijn vrouw. Zover is het echter niet gekomen. Nadat in 1809 Mr. Emmericus was gestorven en in 1827 zijn vrouw Catharina Sibilla, overleed op 18 juni 1833 Pieter Carel zelf. Nog geen vol jaar later was zijn weduwe reeds hertrouwd 7).

Maar nu de rijkdommen van Pieter Carel. Deze bestonden uit huizen en grond en waren te vinden in de Heense Polder, de West-Graafhendrikpolder, Kruisland, Oudland, Westland en de stad. In 1832 had zijn grondbezit een omvang van 331 bunder, 14 roeden en 16 ellen. Voorzover ik kon nagaan was er in die tijd geen enkele partikulier in Steenbergen die méér grond bezat. Ingevolge het zojuist besproken testament zou men verwachten dat Pieter Carel althans van een gedeelte dezer gronden alleen maar het vruchtgebruik had. Zijn eigen nalatenschap bewijst het tegendeel. De man wiens moeder als behoeftige weduwe was gestorven, liet bij zijn dood een vermogen van ongeveer honderdentachtigduizend gulden na. .Dat daar geen cent bij was van de erven De Weert, bewijst de boedelscheiding, waarbij de ene helft naar zijn weduwe ging terwijl de andere werd verdeeld onder zijn eigen broers en de kinderen van zijn zusters 8).

Het feit dat Pieter Carel een groot aantal officiële ambten bekleedde, schijnt te moeten worden beschouwd tegen de achtergrond van zijn enge relaties met de familie De Weert. Zijn schoonvader, Mr. Emmericus, werd in 1741 geboren te Steenbergen. Evenals zijn vader werd hij

schepen van de stad. Daarenboven was hij pensionaris hon. van Tholen en rentmeester der domeinen over stad en land van Breda. Sedert 1763 trad hij op als penningmeester van het waterschap Westland, Rubeere en Sint Ontcommers, in welke funktie hij in 1802 werd opgevolgd door zijn zoon Emmericus Carel (gestorven in 1831 te Etten), die rentmeester was der nationale domeinen en geestelijke goederen van Steenbergen, Nispen en Roosendaal 9). Het lijkt niet zeer gewaagd te veronderstellen dat Mr. Emmericus voldoende geld en relaties bezat om een gunstige invloed uit te kunnen oefenen op de karrière van zijn schoonzoon Pieter Carel. Verschillende gegevens wijzen daarop, onder andere het feit dat een andere schoonzoon van hem, nl. Arent van der Spelt Nzn. het eveneens tot rentmeester der domeinen heeft weten te brengen. De naam De Weert is verbonden aan meerdere bestuursfunkties in Steenbergen. Wie de polderrekeningen van het Westland inziet, ontdekt in een bepaalde periode naast de ondertekeningen van dijkgraaf Arent van der Spelt (!) en penningmeester Mr. Emmericus de Weert, ook nog de naam van diens neef E. de Weert Czn. (1744-1808), die tekende als gezworene. Deze E. de Weert Czn. is geen andere als de echtgenoot van Pieter Carels oudere zus Stephania, tevens schoonvader van zijn jongste zusje Catharina! Hij was o.a. eigenaar van de Steenbergse brouwerijen het Wit Kruis en de Witte Ruyter 10). Evenals Mr. Emmericus had E. de Weert Czn. een bestuursfunktie te Tholen, het Zeeuwse stadje dat een biezondere plaats in de vaderlandse geschiedenis heeft verworven, omdat het zulke prachtige voorbeelden biedt van knoeierijen met overheidsfunkties door de achttiende-eeuwse regenten. Doch beperken wij ons tot Steenbergen! Tot de schepenen van de stad behoorde daar, behalve Mr. Emmericus en E. de Weert Czn., nog een zwager van laatstgenoemde, namelijk C. J. van Diepenbeek-de Weert, die tevens gezworene was van de polders Kruisland, Oudland en de Kromwielen. Wat nu E. de Weert Czn. zelf betreft: men vindt hem in Steenbergen niet alleen aangeduid als schepen en gezworene, maar ook als thesaurier of burgemeester. De laatste twee namen betekenen zoveel als het huidige "gemeente-ontvanger". Het werk dat aan deze betrekking vastzat liet De Weert echter verrichten door een vervanger die eveneens schepen van de stad was, nl. Gillis Pieter de Neve, de schoonvader van... Cornelis Wijnmalen, Pieter Carels jongere broer, die later de hoeve "Boswijk" van De Neve zou erven 11).

De Wijnmalens wisten dus wel waar ze wezen moesten in die tijd van onderhands gekonkel met allerlei baantjes. De komst van de Fransen, die eind januari 1795 in Steenbergen binnenmarcheerden om ook daar de "gelijkheid" te brengen, had in dezen geenszins een plotselinge verandering gebracht. Zelfs dreigde het onderonsje nog iets intiemer te worden toen er in februari en maart van dat jaar sprake was van E. de Weert Czn. als plaatsvervangend drossaard (een rechterlijke bestuursfunktie) en van A. van der Spelt Nzn. als "maire" (burgemeester)! Al is het dan niet zover gekomen: op 1 maart 1795 was de herbenoeming van de toen nog in Tholen woonachtige E. de Weert Czn. als "thesaurier en burgemeester" (ontvanger) van Steenbergen een feit. Pas nadat hij vrijwillig voor de betrekking had bedankt, werd op 26 mei 1795 de katolieke en "pro-Franse" Cornelis van Doormael als ontvanger aangesteld. Nadien treden er nog verschillende andere ontvangers op tot we, na de Franse tijd, op een gegeven ogenblik Arent van der Spelt Nzn. in die funktie tegenkomen 12)!

Dat het waarnemen of "verpachten" van openbare ambten voortging tijdens de Franse bezetting, bewijst het begin der karrière van Pieter Carel Wijnmalen zelf. Nadat hij gezworen klerk ten stadhuize was geworden (17-10-1795), werd de achttienjarige Wijnmalen op 12 juli 1796 door de stadssekretaris Mr. J. C. van de Leur benoemd tot diens plaatsvervanger. Een jaar later, op 17 juli 1797, kreeg hij zijn aanstelling als sekretaris nadat hij "een zekere somme" tot schadeloosstelling aan zijn voorganger had betaald. Men dient namelijk te weten dat Mr. v. d. Leur zijn baantje in 1762 had gekocht voor de som van achttienduizend gulden: het werk liet hij echter verrichten door een plaatsvervanger die hij zelf in dienst had genomen! Voor welk bedrag Pieter Carel de betrekking (met geld van zijn a.s. schoonvader?) heeft aangekocht, is mij onbekend. Wel staat vast dat Van de Leur in 1795 zijn post heeft willen overgeven tegen een vergoeding van f 900, per jaar, zijnde 5 % van de door hem betaalde koopsom. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de koop samenhangt met Wijnmalens huwelijk dat plaatsvond op 4 augustus 1798. Zoals reeds medegedeeld. begonnen twee jaar later zijn aktiviteiten als vrijmetselaar. In 1802 is hij sekretaris van een aantal polders rond Steenbergen en in 1804 wordt hij griffier van de rechtbank. Merken wij op dat Pieter Carel in die tijd nimmer wordt aangeduid als meester in de rechten, hetgeen later meerdere malen geschiedt. In een overzicht waarop de funkties van het overheidspersoneel zijn aangegeven, staat bij Wijnmalen achter de datum 13-12-1805 de mededeling "comme docteur en droits". Nadere gegevens ontbreken, maar uit dezelfde staat blijkt dat Pieter Carel sedert 22 december 1807 ook is gaan optreden als notaris ("notaire royal" 13).

Begint Pieter Carels loopbaan kort na de bezetting door de Fransen, met de inlijving van ons land bij Napoleons keizerrijk vangt een nieuwe fase in zijn karrière aan. In 1810, het jaar waarin aan het bestaan van Nederland als vorstendom onder de Franse koning Lodewijk een einde kwam, werd de toenmalige Steenbergse burgemeester J. Denisse tot "maire" van de stad onder het nieuwe bewind benoemd. Hij bedankte echter voor de eer om redenen die niet meer kunnen worden achterhaald. Tegelijkertijd begint Pieter Carel op zeer voorzichtige wijze te trachten om zelf als maire van Steenbergen te worden aangesteld. Het spel begint op 21 november 1810 en eindigt met zijn installatie die de eerste maart van het volgend jaar in het stadhuis plaatsheeft 14) .

Zoals bekend, vond in de laatste maanden van 1813 de "omwenteling" plaats die een eind maakte aan het Franse bewind en waardoor de prins van Oranje als koning Willem I op de troon kwam. Men denke echter niet dat deze verandering betekende dat de tijdens de Franse overheersing gestegen ster van Pieter Carel nu tot uitdoven was genoemd. De man die in 1811 als burgemeester zijn trouw had gezworen aan de Franse wetten en aan keizer Napoleon, bleef na de "bevrijding" onder de nieuwe Oranje-regering van Willem I gehandhaafd. In die tijd lagen de zaken anders als aan het einde van de Duitse bezetting in 1945! Per slot van rekening had Willem de Eerste zelf als erfprins van Oranje reeds in 1802 zijn opwachting bij Napoleon gemaakt om zijn Duitse bezittingen te redden en later vernederde hij zich nog enkele malen door smeekschriften tot de Franse keizer te richten. De aktiviteiten van de Oranjes waren in de Franse tijd aanvankelijk veel meer op het behoud van hun Duitse bezittingen gericht geweest als op ons land; later pas had Willem I "noodgedwongen" op het Nederlandse paard gewed. Toen hij in 1813 eenmaal als soeverein was uitgeroepen, had deze nieuwe vorst er geen enkel bezwaar tegen dat degenen die een eed van trouw aan de Franse keizer hadden afgelegd, daarvan zonder meer werden ontslagen. In zijn benoemingspolitiek lette hij dan ook geenszins op iemands politiek verleden, maar slechts op zijn momentele bruikbaarheid. "De souvereine vorst, zelf opportunist, aanvaardde de opportunisten. Er was na de bevrijding van 1813 geen zuivering", zo zegt een hedendaags geschiedschrijver, en hij voegt eraan toe dat bijna niemand tegen het aanblijven van de onder Napoleon aangestelde ambtenaren protesteerde. Zelfs de grootste "collaborateurs" werden met open armen op de hoogste posten van het land ontvangen 15) .

Het is dus geen uitzonderlijke zaak dat Pieter Carel Wijnmalen na de terugtocht van de Franse troepen (die Steenbergen op 12 dec. 1813 verlieten) als burgemeester gehandhaafd bleef. Toen hij vijf dagen later opdracht kreeg om een nieuw stadsbestuur samen te stellen, benoemde hij als raden der gemeente op een enkele uitzondering na dezelfde personen die deze funktie reeds onder het Franse bewind vervulden! Enkelen van hen weigerden echter: hetzij vanwege hun trouw aan de Franse keizer, hetzij uit angst voor de Franse troepen die nog in Bergen op Zoom lagen. Pieter Carel zelf koos zonder aarzeling voor het nieuwe Oranje-bewind en hij wedde daarmee op het goede paard. Toen de vrede een feit was en het nieuwe gezag definitief gevestigd, kon hij rustig verder gaan met het werk aan de versteviging van zijn machtspositie.

Met welk een groot sukses hij dat heeft gedaan, blijkt overduidelijk uit een stuk dat werd opgesteld na zijn dood in 1833. Samen met zijn wethouders richtte de plaatsvervangende burgemeester J. Laane op 10 augustus 1834 een merkwaardig verzoekschrift tot de koning. Het begint met de mededeling dat Pieter Carel Wijnmalen de funkties bekleedde van: burgemeester. notaris, dijkgraaf van het heemraadschap van de Roosendaalse en Steenbergse Vliet, dijkgraaf van de West- en Oostgraafhendrikpolder, dijkgraaf van de polders Kruisland. het Oudeland en de beide Kromwielen, dijkgraaf der polders Westland, Sint Ontcommer en de Rubeer, en dijkgraaf van de Heense polder!

Aan het begin van dit hoofdstuk maakte ik melding van de volksoverlevering dat Pieter Carel zijn machtige positie zou hebben misbruikt voor oneerbare praktijken. In het bedoelde rekest nu wordt, mede op verzoek van de grondeigenaars, aan de koning gevraagd of hij een dergelijke opeenhoping van funkties (die overigens ook vroeger al was voorgekomen) in de toekomst wil vermijden. Want het bekleden van al deze ambten door een en dezelfde persoon maakte de afstand tussen hem en de overige gemeentenaren veel te groot, zo zegt het verzoekschrift. En het vervolgt met de mededeling dat dit niet alleen leidde tot gemis van de "vereischte onpartijdigheid", maar bovendien tot "dwang en verpligting".

Het gebruik van deze uitdrukkingen in een officieel rekest wettigt de veronderstelling dat bepaalde ingezetenen in abnormale mate afhankelijk zijn geweest van Pieter Carels willekeur. Of dit inderdaad heeft geleid tot de misbruiken waarover bepaalde overleveringen rechtstreeks, en de hier reeds vermelde volksverklaring voor de spookverschijnselen op een boerderij langs een omweg spreken, is uitermate moeilijk uit te maken. Wellicht zou een onderzoek van Wijnmalens notariële bescheiden echter tot veel verklarende resultaten kunnen leiden 16) .

 

Enkele overleveringen met betrekking tot Pieter Carel Wijnmalen blijken enigszins te kunnen worden toegelicht met historische gegevens. Zo kan ik op de eerste plaats een aardigheidje mededelen dat wellicht samenhangt met de volksverhalen waarin Pieter Carel wordt voorgesteld als vrouwenverleider en als "schaker" van zijn aanstaande bruid. Want al is er dan geen sprake geweest van een ontvoering: aan het huwelijk van Wijnmalen is in ieder geval een komplikatie voorafgegaan die de tongen in beweging kan hebben gebracht. De kwestie is dat er een poging tot huwelijksstuiting is gedaan nadat op 8 juli 1798 zijn ondertrouw met Anthonia Maria Anna de Weert was bekendgemaakt. Op 13 juli ontving het stadsbestuur een schrijven van de minderjarige Elisabeth Cornelia Clement en haar moeder, de weduwe Clement-Honcoop. Daarin werd medegedeeld dat Elisabeth en Pieter Carel Wijnmalen: "na geruime tijd verkeer hebbende gehad... zoo danig dat er eene wederzijdsche liefde en genegentheid heeft plaatsgegrepen", op 12 september 1795 elkaar een schriftelijke trouwbelofte hadden gedaan die in duplo was opgemaakt en door beide partijen getekend. Ook "lange tijd" nadien was Pieter Carel voortgegaan met het betonen van zijn "liefde en genegentheid" en hij had verschillende malen zijn trouwbelofte mondeling herhaald. Desondanks heeft het nu aan Pieter Carel Wijnmalen "kunnen gelusten" ondertrouw te doen met A. M. A. de Weert. Elisabeth en haar moeder verzoeken stuiting van dit huwelijk om een aktie tegen de ontrouwe minnaar te kunnen beginnen. Uit het rapport dat de kommissarissen van huwelijkszaken naar aanleiding van dit schrijven opstelden, blijkt dat er inderdaad een wederzijdse schriftelijke huwelijksbelofte bestond. Zij was de rapporteurs getoond door prokureur J.C. Clement, die optrad namens zijn zusje en zijn moeder. Pieter Carel zelf was eveneens door de kommissarissen gehoord. De twintigjarige gemeentesekretaris noemde de nog geen drie jaar tevoren door hem getekende trouwbelofte een "kinderspel" en wees erop dat het hier een overeenkomst betrof tussen twee minderjarigen waarop geen enkele handtekening van een volwassene voorkwam. Van latere mondelinge beloften was volgens Wijnmalen geen sprake geweest. De konklusie van de rapporteurs luidt dat de schriftelijke overeenkomst absoluut geen rechtsgeldigheid heeft en dat daarom niet kan worden voldaan aan het verzoek van de dames Clement.

Ondertussen vraagt men zich af wat zich precies tussen de minderjarige Elisabeth en Pieter Carel heeft afgespeeld. Vast staat dat de zeventienjarige Zeeuws-Vlaming zich al kort na zijn komst in Steenbergen tot het meisje voelde aangetrokken. Dat Elisabeth "overrompelende" lichamelijke eigenschappen bezat, lijkt zeer waarschijnlijk. Zij behoorde tot de vier "jonge maagden" die op bevel van de Franse kommandant moesten medewerken aan de plechtigheden bij het planten van de vrijheidsboom in februari 1795. We mogen wel aannemen dat hiervoor niet bepaald de "lelijkste" vertegenwoordigsters van de Steenbergse maagdenrei werden aangezocht! De verwijdering tussen de beide geliefden houdt misschien verband met een hevige ruzie die nog geen vol jaar voor Pieter Carels ondertrouw tussen hem en zijn aanstaande "zwager" J.C. Clement had plaatsgevonden. Laatstgenoemde, die in mei 1795 zijn overleden vader als prokureur was opgevolgd, wordt door Wijnmalen in een rekest van 22 augustus 1797 van "leugentaal" beticht. De zojuist besproken poging tot huwelijksstuiting is daarom naar alle waarschijnlijkheid een verlaat "antwoord" op de beschuldiging van Wijnmalen 17).

Na deze liefdesperikelen van Pieter Carel mogen thans enkele historische gegevens volgen met betrekking tot de niet werkende sluis aan de Havendijk en het daarop geschreven anonieme spotvers. Een onderzoek in het archief van het waterschap Westland, Rubeere en Sint Ontcommers, en van de West Graaf-Hendrikpolder, leerde mij dat er met de sluizen achter aan de Havendijk inderdaad merkwaardige dingen zijn voorgevallen. Nadat in 1772 een nieuwe sluis was gelegd, bleek dat deze geen enkel nuttig effekt had, zodat men zich genoodzaakt zag reeds twee jaar later een andere sluis in de onmiddellijke nabijheid aan te besteden! In dat jaar was Mr. Emmericus de Weert (de schoonvader dus van Pieter Carel!) penningmeester van het genoemde waterschap. Hij was dat ook nog toen de gezworene E. de Weert Czn. (Wijnmalens zwager) en zekere Anemaet op 26 april 1784 ontdekten dat enige onverlaten de boot die bij de sluis lag met geweld hadden losgemaakt -- het slot en de ketting waren verdwenen -- en dat deze vervolgens tussen de sluisdeur en de slagstijl was terechtgekomen, waardoor het zoute water ongehinderd in de watergangen van de polder kon stromen. Aangezien deze daad van "moetwil en geweld" zeer grote schade tot gevolg had kunnen hebben, verzocht men het stadsbestuur een premie uit te loven voor hem die de dader(s) aanbracht.

Naar alle waarschijnlijkheid ligt hier de historische kiem van het verhaal over de rijmspreuk in de sluis aan de Havendijk. Natuurlijk kan men de tegenwerping maken dat dit alles is gebeurd vóór Pieter Carel Wijnmalen in 1795 naar Steenbergen kwam en zijn rol in het openbare leven begon. Akkoord, maar het volksgeloof trekt zich weinig van chronologische juistheid aan en bovendien kent men bij de sagenvorming het verschijnsel der "epische koncentratie". Van het laatste spreekt men als de daden en gebeurtenissen van verscheidene personen en uit verschillende tijden in een volksverhaal worden voorgesteld als daden van een en dezelfde "held", die reeds om andere redenen een grote rol speelt in de volksverbeelding. Gezien de indruk die Pieter Carel op het Steenbergse volk heeft gemaakt, hoeft het niet te verwonderen dat ook vroegere vreemdsoortige gebeurtenissen met hem in verband werden gebracht. Vergeten wij ook niet dat Mr. Emmericus de Weert en E. de Weert Czn., die wel bij dit alles betrokken bleken, resp. de schoonvader en de zwager waren van Pieter Carel en dat deze zelf later dijkgraaf is geweest van de betreffende polders. Het is zeer wel mogelijk dat de geschiedenis van de niet funktionerende sluis berust op een kombinatie van feiten. In 1802 werd aan de stadszijde van de Havendijk een sluis gebouwd en in 1829 zijn er nieuwe beschoeiingen aangelegd. Dat was dus in de tijd van Pieter Carel. En wat belangrijker is: de timmerman (zekere Hagenaars) die voor de laatstgenoemde karwei een rekening van f 321 ,66 indiende, had twee knechts in dienst die de ons reeds uit het volksverhaal bekende naam Flooren droegen 18)! Hoe gemakkelijk de overlevering fouten tegen de tijdrekening maakt, blijkt overigens uit het feit dat de eerste Jan Flooren die in de gemeentelijke administratie is terug te vinden, een timmerman was die leefde van 1842 tot 1911. Diens oom, Jacobus Flooren, vervulde de funktie van sasmeester of sluiswachter. Hij overleed in 1895 en was pas in 1838 geboren: dus bijna tien jaar ná de betreffende karwei onder Pieter Carel. De twee knechts die in 1829 aan de sluis werkten waren in werkelijkheid Adriaan Flooren (geb. 1799) en Jacob Flooren (geb. 1809).

 

Het talrijkst en ook het meest nauwkeurig zijn de historische bronnen over de kerkhofsage, waarin Pieter Carel optreedt als onderdrukker van de katolieke bevolking en pastoor Loonen als wonderdoener. Voor een goed begrip van een en ander is het nodig dat wij eerst even de draad van de katolieke kerkgeschiedenis opnemen, op het punt waar we die in het derde hoofdstuk hebben losgelaten. We zagen daar dat de katolieken in het jaar 1707 een eigen kerkje mochten bouwen in de Kleine Kerkstraat. Hun vroegere "kruiskerk", die in het eerste kwart van de zestiende eeuw nog was vergroot onder toezicht van de bekende architekt Rombout Keldermans, was immers tijdens de tachtigjarige oorlog afgenomen ten behoeve van de protestantse gemeente. Toen echter in 1795 de Fransen in Nederland kwamen, werden de oude kerken tot bezit van de gemeenschap verklaard. De plaatselijke besturen moesten ze overdragen aan het kerkgenootschap met de meeste aanhangers, dat dan bij overname een schadevergoeding aan de andere gezindte moest betalen, naar evenredigheid van het aantal gelovigen. Voor de Steenbergse katolieken lag hier dus een kans om hun eigen kerk weer in bezit te krijgen. Maar door de wisselingen in het staatsbestuur en de onverzettelijkheid waarmee de protestantse gemeente aan het voor haar veel te grote kerkgebouw vasthield, kwam er -- ondanks vele onderhandelingen -- geen enkele verandering in de bestaande toestand. Pas nadat de katolieken in 1831 een nieuwe kerk op de markt hadden gebouwd (waarvoor ze na ruim een jaar wachttijd tegen hoge prijs grond hadden kunnen kopen van de gemeente) deden de Steenbergse protestanten afstand van de zozeer omstreden oude kruiskerk. Het werk van Keldermans werd in 1832... afgebroken en vervangen door de huidige hervormde kerk! Een gedenksteen in de voorgevel deelt nu nog aan de voorbijganger mede dat de eerste steen van het gebouw op de zeventiende maart van het jaar 1833 is gelegd door de kerkvoogd Cornelius Wijnmalen. Een dertigtal jaren eerder, tijdens de vruchteloze onderhandelingen over de teruggave der kruiskerk aan de katolieken, had diens beruchte broer Pieter Carel al een belangrijkere rol gespeeld in de Steenbergse kerkgeschiedenis. In 1802 diende het gemeentebestuur bij de kerkeraad een rekening van f 248 in voor onkosten i.v.m. de onderhandelingen, waartoe o.a. behoorde... salaris voor de gemeentesekretaris Pieter Carel Wijnmalen! Evenals zijn broer, de postmeester Rupertus Willem, de zwager van zijn vrouw, Arent van der Spelt, en zijn vroegere "vijand" Joh. C. Clement (allen vertegenwoordigers der protestanten), nam Pieter Carel aktief deel aan de konferenties over de teruggave van katolieke bezittingen die in de Franse tijd meermalen voorkwamen. Zo had hij als gemeentesekretaris de leiding bij de besprekingen tussen katolieken en protestanten die op 18 maart 1803 tot een akkoord over het eigendom van het oude weeshuis leidden 19) .

 

Genoeg gegevens echter, om te kunnen vaststellen dat er sedert de Franse bezetting herhaaldelijk spanningen optraden tussen de protestantse en de katolieke inwoners van Steenbergen en dat de naam Wijnmalen daarbij meermalen werd genoemd. De sage van pastoor Loonen nu gaat terug op een opzienbarende gebeurtenis die zich heeft voorgedaan in de eerste week van mei 1828. Twee figuren stonden daarbij als vijanden tegenover elkaar: aan de ene kant de protestantse burgemeester en oud-voorzitter van de plaatselijke vrijmetselaarsloge Pieter Carel Wijnmalen, en aan de andere kant de Steenbergse pastoor. Laatstgenoemde was niet, zoals de overlevering zegt, pastoor Loonen, doch de in 1830 overleden Jozef Smits, die was geboren in Bergen op Zoom. Dat de naam uit het volksverhaal geen verzinsel is, blijkt uit het feit dat Smits' opvolger Hub. Loonen heette; hij werd pastoor van Steenbergen op 21 dec. 1830 en overleed in 1848. De verwarring is des te beter verklaarbaar, daar de naam van pastoor Loonen verbonden bleef aan de nieuwe katolieke kerk op de markt die precies één jaar na zijn benoeming werd ingewijd. Bovendien zou Loonen de man moeten zijn geweest die in juni 1833 bij de begrafenis van Pieter Carel, met zoveel sukses de strijd met de duivel aanbond! Doch bepalen wij ons tot de gebeurtenissen van mei 1828. Een uitgebreid verslag daarvan treft men aan in het Notulenboek van de rooms~katolieke kerkeraad. Daarin lees ik dat de Steenbergse katolieken een eigen begraafplaats wilden, omdat zij meenden dat de door de hervormde gemeente geëiste begrafeniskosten te hoog waren. Men kocht grond aan en -- na kennisgeving aan de burgemeester -- werd begonnen met de aanleg van een katoliek kerkhof, dat in februari 1828 gereedkwam. Volgens het verslag was door het kerkbestuur "in alles conform de bestaende wetten gehandeld" en had burgemeester Wijnmalen de begraafplaats persoonlijk "in oogen schouw" genomen en goedgekeurd. Desondanks ontving pastoor Smits op 1 mei 1828 (in totaal hadden er toen al zeven begrafenissen op het nieuwe kerkhof plaatsgehad) een schrijven van de burgemeester waarin het begraven op het nieuwe kerkhof werd verboden omdat dit zou zijn aangelegd zonder toestemming van het plaatselijk bestuur. Het toeval wilde "dat op dat oogenblik" de echtgenote van zekere Antonius Uitdewilligen stierf, zodat er een zeer vreemdsoortige situatie ontstond. Pastoor Smits nam nu het besluit om de goeverneur der provincie Noord-Brabant van de toestand op de hoogte te stellen. Pieter Carel Wijnmalen deed daarop een hoogst gevaarlijke tegenzet. Nauwelijks was de pastoor naar 's-Hertogenbosch vertrokken of, zo verhaalt de rooms-katolieke notulist: "aanstonds werd de begraafplaats door de Maré chaussee en veldwachters bewaakt, zoo wel ten tijden van de nagt als met den dag, en door deeze geweldadige handelwijze des Burgem., werden de gemoederen van alle Katolijke inwoonders dezer gemeente niet wijnig tot gisting gebragt, terwijl de protestanten, niet alleen het Graauw, maar ook die nog al aanzienlijk wilde weezen hunne vruegde en blijdschap openlijk ten toon spreyden".

Ondertussen bepleitte pastoor Smits zijn zaak bij de goeverneur, die hem een "niet zeer vrindelijke" brief meegaf voor de burgemeester. Daags nadien werd dit schrijven "door een vertrouwd persoon" aan Wijnmalen overhandigd. Toen Pieter Carel het gelezen had zei hij: "brengt dien brief aan den secretaris en dat hij handele na goed vinden, want ik ben ziek". De hele dag bleven de gemoederen verhit, en aangezien de bewaking bij het kerkhof niet werd opgeheven, kon het lijk dat boven aarde stond nog steeds niet worden begraven. Om negen uur 's avonds kreeg de eerste wethouder een brief van de burgemeester, waarin deze hem verzocht "de gemeentezaken" te regelen, aangezien hijzelf daartoe niet in staat was wegens ziekte. Kort daarop verdwenen de veldwachters bij het kerkhof en, aldus vervolgt het verslag: "Des andere daags omstreeks Elf uuren werd nu het boven aarde staande lijk onder eene talrijke toevloed van Catolijke inwooners (geen enkele protestant was er aanwezig) en onder geleyden van den pastoor en eene Commissie uyt den Kerkenraad zijnde de Heere H. Huysmans, P. de Schaemps, W. van Ostayen en C. Corstiaens, plegtig ter aarde besteld en alles liep rustig af" 20) .

Men ziet: van een wonderdoende pastoor is geen sprake, maar wel degelijk van een gebeurtenis die biezonder geschikt was om in de overlevering te blijven voortleven. Dat zij daarbij werd uitgebreid met de in het volksgeloof gangbare voorstelling van de pastoor die het vermogen heeft zijn tegenstanders op magische wijze tot stilstand te dwingen, zal niemand verwonderen. Een onbegraven lijk, een nacht en dag bewaakt kerkhof en een mysterieuze burgemeester die bovendien vrijmetselaar is, bieden waarachtig voor een levendige fantasie nog wel andere mogelijkheden!

Bezien wij tenslotte en terwille van de volledigheid nog enkele gegevens die door het Steenbergse gemeentearchief over deze merkwaardige geschiedenis worden verstrekt 21) . Het blijkt dan dat pastoor Smits op 10 november 1827 aan het plaatselijk bestuur heeft medegedeeld dat de katolieken op eigen kosten een kerkhof gingen aanleggen, waartegen toen geen bezwaren werden gemaakt. In de eerste maanden van het jaar 1828 schreef burgemeester Wijnmalen aan de goeverneur en de Gedeputeerde Staten om inlichtingen over de toepassing der nieuwe begrafeniswetten, zonder daarbij echter melding te maken van het door de katolieken aangelegde kerkhof. Met name richtte hij op 15 april -- drie dagen nadat de eerste begrafenis op het nieuwe rooms-katolieke kerkhof had plaatsgevonden -- een schrijven tot de gedeputeerde staten waarin hij o.m. vroeg of hun besluit van 18 februari van dat jaar, volgens welk iedere gezindte "kan worden vrijgelaten" bij het aanleggen van begraafplaatsen, ook inhield dat daarvoor geen toestemming van het plaatselijk bestuur nodig was. Verder wilde hij weten of de biezondere kerkhoven onderworpen waren aan de onder keizer Napoleon ingestelde bepaling dat zij muren moesten hebben van twee ellen hoog en of de begrafenistarieven moesten worden vastgesteld door de betreffende kerkelijke gezindte of door de burgemeester. Op 25 april antwoordden de Staten dat zij "het er voor hielden" dat voor het aanleggen van afzonderlijke begraafplaatsen de toestemming van het plaatselijk bestuur nodig was. Wat er nadien precies is gebeurd, valt niet meer te achterhalen. In ieder geval kwam er op 30 april op het stadhuis een schrijven binnen van kerkvoogd en notabelen der protestantse gemeente. Daarin werd gevraagd of het provinciaal besluit met betrekking tot de begrafenissen zo kon worden uitgelegd, dat de protestanten de begraafplaats rond hun kerk konden blijven gebruiken. Burgemeester Wijnmalen antwoordde daags nadien dat dit niet het geval was, aangezien de aanwezigheid van een kerkhof in de bebouwde kom van de stad niet was geoorloofd als deze meer als duizend zielen telde. Hij raadde de kerkvoogd (zijn broer Cornelis dus) en de notabelen aan zich met een verzoek om inlichtingen tot Gedeputeerde Staten te wenden. Opvallend is nu dat Pieter Carel nog dezelfde dag, 1 mei 1828, een schrijven richt tot de katolieke kerkeraad waarin hij mededeelt dat de katolieken blijkens het {hierboven al genoemde) bericht van Gedeputeerde Staten d.d. 25 april niet waren gerechtigd een afzonderlijke begraafplaats aan te leggen. Hij vervolgt: "Ik nodig UED, derhalve uit, het begraven van lijken op hunne nieuwaangelegde begraafplaats te staken, tot zoo lang dezelve de beoogde toestemming bekomen zullen hebben".

Vier dagen later, op vijf mei, stierf Adriana van Treyen, de echtgenote van Antony Uitdewilligen die woonde in het gehucht Heense Molen. Uit de notulen van de R.K. Kerkeraad weten we reeds dat dit overlijden voor pastoor Smits aanleiding was geworden tot een onderhoud met de goeverneur in 's-Hertogenbosch, die hem een brief voor de burgemeester meegaf. Dit onderhoud moet 7 mei hebben plaatsgevonden en het schrijven zal daags nadien op het stadhuis zijn bezorgd. De achtste mei schreef burgemeester Wijnmalen namelijk twee merkwaardige brieven. De eerste was geadresseerd aan Wethouder Jacobus Tacx en behelsde de mededeling dat de burgemeester "onpasselijk" was. Aangezien er in verband met het begraven moeilijkheden waren gerezen die politie-toezicht vereisten waarmee hij zich wegens zijn ziekte niet kon belasten, nodigde Pieter Carel zijn wethouder uit "het beoogde toezicht op zich te nemen en te zorgen dat er te dien aanzien in ieder opzigt overeenkomstig de wetten gehandeld worde". Voor toelichtingen op de stukken over begravingen kan Tacx zich wenden tot de gemeentesekretaris, aldus besluit het schrijven! De tweede brief richtte Wijnmalen tot de goeverneur van Noord-Brabant, wie hij mededeelt dat ziekte hem verhindert om thans reeds te antwoorden op zijn schrijven van de zevende mei. Wijnmalen hoopt daartoe echter binnen enkele dagen in staat te zijn.

 

De bedoeling van dit alles is duidelijk. Ziek of gezond -- Pieter Carel Wijnmalen heeft in dezen kennelijk de oude taktiek toegepast van "buiten schot blijven als het gevaarlijk is". De goeverneur was blijkbaar een ongeduldig man, want op 13 mei drong hij reeds bij de Steenbergse burgemeester op antwoord aan. Pieter Carel liet hem twee dagen later vanuit "Patmos bij Steenbergen" weten dat hij zou schrijven zodra zijn gezondheidstoestand dit toeliet. Pas op 19 mei stelde Wijnmalen het beloofde antwoord aan de goeverneur op. Hij deelde daarin gegevens mede over het in Steenbergen geldende begrafenistarief en berichtte dat sedert 1816 zekere Jurriaan van Opstal als gemeentelijke lijkbezorger optrad. Tenslotte schrijft hij dat het lijk waarover de goeverneur in zijn schrijven had gerept (de vrouw van Uitdewilligen dus) zonder assistentie van Van Opstal was begraven op het nieuwe r.k. kerkhof, en wel de negende mei. Een uitermate lang epistel over de begrafeniskwestie schreef Pieter Carel op 28 mei aan de kommissaris van het 7de distrikt Noord-Brabant. Dit ter beantwoording van een veertien dagen eerder gedateerd verzoek om inlichtingen naar aanleiding van een door de katolieken ingediend rekest betreffende hun nieuwe kerkhof. Als verdediging van zijn handelwijze tegenover de roomse inwoners maakt het stuk niet bepaald een sterke indruk. Wijnmalen moet er o.a. in toegeven dat de mededeling der katolieken volgens welke zij reeds (sedert 12 april) 7 lijken op hun nieuwe kerkhof hadden begraven vóór zijn verbod van de eerste mei, volledig juist is. Maar, zo spartelt hij tegen, op 25 april schreven mij de Gedeputeerde Staten dat voor het "aanleggen" van biezondere kerkhoven toestemming van het plaatselijk bestuur nodig was. Hij konkludeerde daaruit dat dit dan ook gold voor het "gebruik maken" en schreef daarom zijn verbodsbrief van de eerste mei. Na een aantal niet terzake dienende opmerkingen die de katolieke kerkeraad in een kwaad daglicht moeten stellen, geeft Wijnmalen tenslotte toe dat men de roomsen het gebruik van de nieuwe begraafplaats wel zou kunnen toestaan, ondanks het feit dat deze niet is omringd met de door de wet voorgeschreven stenen muren van 2 ellen hoog. Alvorens de toestemming kon worden verleend zou echter moeten worden voldaan aan enkele voorwaarden, waaronder goedkeuring van: de tarieven door de gemeente, de aanwezigheid bij iedere begrafenis van de gemeentelijke lijkbezorger Jurriaan van Opstal (die tevens knecht van de burgemeester blijkt te zijn) en tenslotte: betaling van een schadeloosstelling aan het algemene (lees: protestantse) kerkhof! In dezelfde brief schrijft Pieter Carel dat het hem moest "bevreemden en smarten" dat (op 13 mei) door de Gedeputeerde Staten "zonder eenig verhoor van het plaatselijk bestuur" aan de katolieken was toegestaan om voorlopig van hun nieuwe kerkhof gebruik te blijven maken. Dit besluit betekende krenking van zijn gezag en eergevoel en had hem "diep gewond". Een soortgelijk zelfbeklag blijkt uit een schrijven dat Pieter Carel op 29 mei tot de Gedeputeerde Staten zelf richtte. Hij meent dat de "eer van zijn bediening" door hun tegenbevel "vinnig getroffen" is en zegt dat de ontvangst van het besluit van 13 mei waarbij de katolieken door de Staten tot het begraven werden gemachtigd, hem wel "bevreemden" en zelfs "grieven" moest. Aan het slot van deze brief doet hij een duidelijke poging om het verdere begraven op het nieuwe r.k. kerkhof te verhinderen. Hij spreekt namelijk de hoop uit dat de Gedeputeerde Staten hem zodanige genoegdoening zullen geven dat "de eer des gezags van het plaatselijk bestuur hersteld wordt". Deze laatste, krampachtige poging van Pieter Carel bleef echter zonder resultaat. In september 1828 keurden de Gedeputeerde Staten de aanleg van het nieuwe r.k. kerkhof definitief goed en in maart 1829 werd de katolieken "voorlopige" vrijstelling verleend van de plicht om hun begraafplaats met stenen muren te omringen.

Dit "voorlopig" is intussen uitgedijd tot een tijdperk van bijna anderhalve eeuw. Op het stuk der begrafenissen is er weinig in Steenbergen veranderd. Het r.k. kerkhof is nog steeds niet omringd met stenen muren en de protestantse begraafplaats ligt nog op dezelfde plaats als vroeger. Tot de aldaar begravenen behoort sedert 1833 de man die vier jaar tevoren had geschreven dat de protestantse gemeente haar kerkhof volgens de wet niet mocht behouden, omdat het in de bebouwde kom lag: burgemeester Pieter Carel Wijnmalen, legendarischer gedachtenis.

 

Noten

1) Alfons de Cock, De vrijmetselarij in het volksgeloof, opgenomen in de bundel: Volkssage, volksgeloof en volksgebruik, Antwerpen 1918, blz. 175-183; K. ter Laan, Folkloristisch woordenboek voor Nederland en Vlaams België, 's-Gravenhage 1949, blz. 253, 467; Jos Schrijnen, Nederlandsche volkskunde 2, dl. I, Zutphen 1930, blz. 123; Johann Wilhelm Wolf, Niederländische Sagen, Leipzig 1843, blz. 298, 299.

2) De Cock, blz. 177; tijdschrift Eigen volk 1938, blz. 413; Ofschoon in de sage slechts wordt gesproken over "de duivel", zonder dat daarbij zijn gestalte wordt aangeduid, rekent Sinninghe dit verhaal tot de sagen waarin zich de duivel als mens manifesteert. De uitdaging van de pastoor en de treffende parallel met het Steenbergse verhaal, bewijzen m.i. dat de satan in de oorspronkelijke versie van deze sage de gestalte van een hond had.

3) Ter Laan, blz. 352, 353; Everard Gewin, Nederlandsch volksgeloof, Arnhem 1925, blz. 87, 88; tijdschrift Sinte Geertruydtsbronne 1936, blz. 199.

4) J. A. van der Baan, Geschiedkundige beschouwing van Zaamslag, van de vroegste tijden tot op heden, Neuzen 1859, blz. 164-166; 179-182.

5) Van der Baan, blz. 181, 182; Nederland's patriciaat, 3e jrg., 's-Gravenhage 1953, blz. 338 e.v.; De gegevens m.b.t. het postwezen zijn ontleend aan een studie van C. A. M. van Bavel in de gedenkbundel Uit stad en land van Steenbergen, uitgave bij gelegenheid van de herdenking 500 jaar Nassau-stad 1458-1958, blz. 130 e.v. Behalve van deze gedrukte bronnen werd gebruik gemaakt van gegevens uit resolutieboeken en van de overlijdensakte van P. C. Wijnmalen, aanwezig in het gemeente-archief te Steenbergen.

6) Ik ontleen deze gegevens aan een tot mij gericht schrijven van de konservator der "Orde van vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden" te 's-Gravenhage, d.d. 6 febr. 1959. De onnauwkeurige gegevens in het tijdschrift Taxandria 1907, blz. 144, 196, en 1912, blz. 281 worden daardoor vervolledigd en gekorrigeerd.

7) Anthonia Maria Anna de Weert trad op 6 juni 1834 opnieuw in het huwelijk met H. L. M. Tackoen. Voor het geslacht De Weert: Nederland's Adelsboek 1953, blz. 289-291. Dank zij de welwillende medewerking van archivaris F. A. Brekelmans kon ik kennisnemen van de inhoud van het besproken testament (protokol notaris Jacobus van Naerssen N. 1241, nr. 119, gemeente-archief, Breda).

8) Dubbelen der leggers van het kadaster 1832, G. A. Steenbergen; inventaris der nalatenschap en boedelscheiding van Mr. P. C. Wijnmalen, Rijksarchief 's-Hertogenbosch, N. 7658, akten nr. 144 en nr. 155. Behalve het landgoed Ekelenberg liet Wijnmalen 5 boerderijen na, resp. gelegen in het Oudeland, het Westland, de Heense polder en de West-Graafhendrikpolder (twee stuks), 2 huizen in de Kaaistraat te Steenbergen en 1 schuur in het Pompstraatje aldaar. Verder waren er enkele honderden bunders land te verdelen, waarvan er ongeveer 50 in Halsteren lagen.

9) Ned. Adelsboek 1953, blz. 289-291; polderrekeningen van het waterschap Westland c.a. over 1802.

10) Voor Arent van der Spelt: zie de overlijdensakte van zijn echtgenote Elia de Weert d.d. 16-6-1818, G.A. Steenbergen. E. de Weert Czn. (vgl. de genealogie Wijnmalen in Ned. patriciaat 1953) verkocht in 1798 de brouwerij het Wit Kruis aan F. v. d. Hoeven voor f 18.000,-. In 1801 werd deze brouwerij voor f 12.000, het eigendom van Rupertus Willem Wijnmalen. Brouwerij de Witte Ruyter (in de Kaaistraat) werd door De Weert aangekocht in 1788 voor f 6.800,(kaartsysteem Gebouwen e.d. in G. A. Steenbergen; vg1. hfdst. II, aantek. 10). E. de Weert Czn. was weduwnaar van Ida Bredana Korendijker. Op 25 augustus 1797 deed hij ondertrouw met Stephania Wijnmalen met wie hij op 24 september 1797 "ter oorzaake van voorgekoomen omstandigheeden" buiten Steenbergen, nl. in Wouw, huwde (Resolutieboek Steenbergen, 10-9-1797). Arent van der Spelt Nzn. werd op 1 mei 1796 substituut-dijkgraaf van het waterschap Westland, Rubeere en St. Ontcommers voor J. M. de Beaufort (Resolutieboek waterschap Westland c.a., G. A. Steenbergen).

11) P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam, dl. III, Amsterdam 1937, blz. 309 e.v.; A. R. M. Mommers, Brabant van generaliteitsland tot gewest, dl. II, Utrecht-Nijmegen 1953, blz. 366; Resolutieboek Steenbergen, 1-3 en 31-3-1795; Kohier der verpondingen 1805 en de daarbij behorende atlas van Adan en Diepenbeek, G. A. Steenbergen.

12) Resolutieboek Steenbergen 1795; Arent van der Spelt presenteerde de gemeenterekeningen van 1817 tot 1820. Over de omwenteling van 1795 te Steenbergen doet Mommers, behalve in zijn in aantek. 11 genoemde werk, nog interessante mededelingen in De ghulden roos 1952, blz. 90 e.v. De minder prettige avonturen van M. van Bers en J. F. d'Hulst, waarop ik heb gewezen in het Brabants Nieuwsblad van 20 nov. 1958, gaan waarschijnlijk terug op persoonlijke veten. In febr. 1795 behoorden beiden tot de municipaliteit van de stad!

13) Resolutieboek Steenbergen, 30-4-1795; 12-7-1796 en 17-7-1797; doos met ingekomen brieven 1809-1814, diversen, rekesten en staten, aanwezig in het G.A. te Steenbergen.

14) Mommers, dl. II, blz. 365; Korrespondentieboek burgemeester, 16, 18, 19, 24 en 29 nov. en 14 dec. 1810; 28 feb. en 1 maart 1811.

15) J. Haak in Algemene geschiedenis der NederLanden, dl. IX, Zeist-Antwerpen 1956, blz. 135, 144, 153, 155. Vgl. H. Wigman, De geschiedenis van de mensheid, dl. IV A, Nijmegen 1952, blz. 233, 254. Over de Duitse jaren van Willem I verscheen een proefschrift van J. A. Bornewasser, Kirche und Staat in Fulda unter Wilhelm Friedrich von Oranien, 1802-1806, Nijmegen 1956.

16) Korrespondentieboek burgemeester, 12 dec. 1813-6 jan. 1814; Register der deliberatiën van burgemeester en assessoren, 10 aug. 1834, G.A. Steenbergen.

17) Mommers, dl. II, blz. 355. Resolutieboek Steenbergen 5 febr. 1795, 22 aug. 1797.

18) Rekeningenboek van "twee nieuwe steene zeesluyzen in den West-Havendijk deezer Stadt" 1772-1774 (rendant Mr. Emmericus de Weert); Notulenboek waterschap Westland c.a., 26-4-1784; rekening van Ad. Hagenaars aan het genoemde waterschap in 1829, groot f 321,66: alles in G.A. Steenbergen.

19) G. C. A. Juten, De parochiën in het bisdom Breda, afl. Steenbergen en Willemstad, Bergen op Zoom z.j. (1936), blz. 79-82; 101.

20) Juten, blz. 92; Notulenboek van de r.k. kerkeraad, nr. 5, r.k. pastorie, Steenbergen.

21) Voor het thans volgende is gebruik gemaakt van: dl. II van het Register dienende tot inschrijving der Deliberatien van den Raad der gemeente Steenbergen, 14 dec. 1827, 26 jan., 31 maart, 18 sept., 23 okt. 1828 en 31 maart 1829 en van: Korrespondentieboek burgemeester 21 jan., 15 april, 1, 8, 15, 19, 28 en 29 mei 1828, alles in G.A. Steenbergen.