Onder
de vele pijlen die de in het Westbrabantse stadje Steenbergen
geboren
auteur Martien J.G.de Jong op zijn literaire boog heeft, heeft hij
die
van de polemiek dicht bij de hand. Hij schiet ermee met plezier, dat
is
duidelijk, en meestal is het goed raak, tegen vooroordelen,
vooringenomenheid,
oppervlakkigheid, schijngeleerdheid, valse
pretenties
en andere ondeugden die hij tegenkomt in het wereldje van de
literatuur.
Een nieuw, tweevoudig essay van hem, uitgegeven door
‘Aspekt’
in Soesterberg, laat daarover weer niet de minste twijfel
bestaan.
De
titel van het boek, ‘Van Merijntje Gijzen tot voorbij Hitler en
Mussolini’,
lijkt op het eerste gezicht wat mysterieus, maar bij nader
inzien
bevat hij de nuchtere mededeling dat het gaat over de tijdspanne
vanaf
de twintiger jaren tot in de naoorlogse periode van de vorige eeuw.
Allesbehalve
een saaie tijd helaas; er zijn dan ook hele bibliotheken over
volgeschreven.
Toch weet De Jong er nog heel wat boeiende details uit
tevoorschijn
te halen die bepaald niet algemeen bekend zijn.
Het
boek zit vol literair en politiek feitenmateriaal dat hij met de flair van
de
journalist die hij ooit was, spannend en onderhoudend heeft weten te
verwerken,
als was het een avonturenroman. En in zekere zin is het dat
ook,
want het komt grotendeels over als het relaas van een ‘ridder
zonder
vrees of blaam’ die het opneemt tegen brute booswichten en
gevaarlijke
dommeriken. Die rol is hem op het lijf geschreven en dit
nieuwe
essay is hij weer sterk aanwezig als strijdlustige verdediger van
slachtoffers
van politiek gekonkel, hypocriete reputatiebeschadiging en
onbarmhartige
lynchings in de literatuur.
Evenals
in zijn bundels 'De dichter en zijn rechters' (1988) en 'Liever
waarheid
dan sensatie' (1990) neemt De Jong het ook nu weer op
voor
schrijvers die na de oorlog als ‘politiek fout’ in het verdomhoekje
zijn
gezet door generaliserende scherprechters die gemakshalve
voorbijgingen
aan tal van feiten die hen minstens tot mildheid hadden
moeten
stemmen.
Tot
die feiten rekent hij dat een mate van sympathie voor het fascisme,
zeker
in het beginstadium, bepaald niet vreemd was aan alom
bewonderde
en gerespecteerde Nederlandse schrijvers, zoals Greshoff,
Ter
Braak, Helman, Marsman, De Mérode, Van Schendel. Sommigen,
zoals
het echtpaar Scharten-Antink, bleven er zelfs mee behept toen
voor
iedereen duidelijk was welk gevaar er dreigde.
Een
vooraanstaande vooruitstrevende uitgever als A.A.M Stols ging op
audiëntie
bij de ‘Duce’ en een schilder als Jan Toorop maakte een
enorme
tekening waarin hij Mussolini’s politieke aberratie voorstelde als
een
‘gezondmaking van Italië’ die de dictator als een ‘offergave’
aanbood
aan Jezus en Maria.
De
Jong erkent dat de meesten, toen het fascisme in het nazisme zijn
duivelse
tronie toonde, wel duidelijk stelling namen. Bij het antifascisme
van
Ter Braak zet hij overigens wel een m.i. weinig overtuigend
vraagteken,
door te beweren dat het deze criticus niet zozeer ging om de
verdediging
van de democratie, doch eerder om de "bescherming van de
eigen
kunstenaarspersoonlijkheid."
Meer
steekhoudend en pertinent in zijn verdediging van Nederlandse
schrijvers
die veroordeeld werden omdat zij in de bezettingstijd lid
waren
van de zogenaamde ‘Kultuurkamer’, vind ik zijn argument dat het
bestraffende
gerechtelijk apparaat met willekeur te werk ging en
juridisch
fundament miste. Hij illustreert dat met een sympathieke
anekdote
over de toen tachtigjarige Lodewijk van Deyssel, die door zijn
rechters
in de "Eereraad" ‘niet toerekeningsvatbaar’ werd verklaard,
maar
zelf
fijntjes noteerde dat hem geen enkeleNederlandse wet bekend was die
het
lidmaatschap van de Kultuurkamer verbood.
De
Jong relativeert ook het feit dat de ingeschrevenen bij de
Kultuurkamer
gedwongen de zogenaamde Ariërverklaring ondertekenden,
waarmee
zij impliciet instemden met de maatschappelijke uitsluiting van
hun
vervolgde joodse medeburgers. Hij legt uit dat het onredelijk was,
dit
speciaal literatoren aan te rekenen. Elke ambtenaar en zelfs alle
houders
van een girorekening hadden al veel eerder hun handtekening
gezet
onder die verklaring en menigeen beschouwde dit als een pure
formaliteit.
Bovendien, aldus De Jong, niet alle 'goede',
vaderlandslievende
schrijvers vonden het indertijd een schrander idee,
de
Kultuurkamer te boycotten. Sommigen, zoals Jan Gerhard Toonder,
betoogden
op verschillende vergaderingen van auteurs dat het beter was
er
massaal lid van te worden, zodat de schrijvers zelf de touwtjes van
hun
belangen in handen zouden kunnen houden. "Dezelfde redenering
was
ook op ander terrein door goede vaderlanders verdedigd en in
praktijk
gebracht."
In
feite bleken tal van auteurs van naam en faam bereid zich bij de
omstreden
instelling in te laten schrijven. Het boek somt een heel rijtje
van
de bekendsten op: P.C.Boutens, Cees Buddingh’, Dirk Coster,
Lodewijk
van Deijssel, Geerten Gossaert, Jac. Van Hattum, A.M. de Jong,
Jef
Last, J.van Oudshoorn, Jan Prins, Gabriël Smit, J.G.Toonder, Simon
Vestdijk,
Bert Voeten...
De
Jong vermeldt dit heel kennelijk niet om deze schrijvers alsnog in een
kwaad
daglicht te stellen. Integendeel, hij doet de conclusie aan de hand
dat
hun ‘collaboratie’ in enkele gevallen in feite een ‘verzetsdaad’
was.
Verschillenden
gaven hun eigen schrijversnaam en daarmee het recht om
onder
die naam te publiceren, ‘in bruikleen’ aan collega’s die een
schrijfverbod
hadden. Zo kon de joodse dichter Maurits Mok in leven
blijven
doordat hij gul de gelegenheid kreeg om onder de naam van de
Brabander
A.M. de Jong te publiceren. Dezelfde edelmoedigheid toonde
Jan
Gerhard Toonder door de verzetsdichter Han G.Hoekstra
toestemming
te geven om vrijelijk zijn naam te gebruiken voor het
publiceren
van vertalingen. In een onder die‘schuilnaam’ verschenenroman
van
de Zweed Bengt Berg, blijkt de Nederlandse versie vreemd
genoeg
een antisemitische passage te bevatten die niet in het origineel
staat,
maar in de Duitse "vertaling" -dus eigenlijk ‘bewerking’-
ervan.
De
Jong vertelt dit allemaal zonder opgestoken vingertje en, ondanks
zijn
beroep, zelfs niet ‘professoraal’, maar eerder geanimeerd. De
bedoeling
van zijn betoog is, schrijft hij op ironische toon "dat de lezer
kan
zien dat alles niet alleen twee kanten heeft, maar ook nog een
voorkant
en een achterkant en bovendien een paar zijkanten, om over
boven
en onder maar niet te spreken".
Zijn
passie om schrijvers in bescherming te nemen tegen generaliserend
onjuiste,
slechte of vertekende reputaties komt mooi en verrassend tot
uitdrukking
aan het slot van het eerste deel van essay, waarin zijn
verhaal
over de naoorlogse tegenstelling 'goed' of 'fout' zijn
tegenhanger
krijgt in de voor-oorlogse controverse 'rooms' of 'rood'.
Hij
bespreekt daar de overeenkomsten en tegenstellingen tussen de twee
belangrijke
Brabantse auteurs Anton van Duinkerken en A.M.de Jong.
Deze
laatste beroemde zich erop anticlericaal en atheïst te zijn en hij
noemde
Brabant meer dan eens "bekrompen, dom en achterlijk".
Martien
de Jong neemt hem in zekere zin in bescherming tegen zichzelf,
althans
tegen een te eenzijdig beeld dat deze uitspraak gemakkelijk kan
wekken,
door een ‘een andere kant’ aan het licht te brengen. Die kant
bestaat
uit een lang, postuum gepubliceerd prozastuk van zijn
befaamde
naamgenoot, waarin deze de lof zingt van het Westbrabantse
land
uit zijn jeugd, zich de vreugde herinnert van de kerkelijke feesten
en
een door zijn welgemeendheid ontroerend beeld schetst van de
dorpspastoor
"die zich een knecht Gods voelde en de dienende herder
zijner
parochie, van niemand kwaad wilde horen en voor alles een
verschonende
verklaring gereed had, omdat hij het werkelijk boze geen
plaats
in de wereld gunde en ieder arm, zwak mensenkind regelrecht de
zaligheid
van het paradijs in wou voeren..."
Om
de kwestie nog subtieler te maken citeert Martien de Jong ook een
fragment
waarin hekelend gesproken wordt over ‘de achterlijkheid van
de
Brabantse seminaries’ en over ‘de priesterkrans waar kaart gespeeld
werd
en vrolijk gedronken onder een kout, die meestal over centen ging
of
over medemensen’. Die ‘antiklerikale’ tekst vond hij met duidelijke
instemming
geciteerd in de Brabantse Herinneringen van de aartskatholieke
apologeet
Anton van Duinkerken.
