
Concubine
Ze
vertelde dat ze niets bezat
dan
een kast met schoenen en met kleren,
een
klein bed en waar ze op kon teren:
de
herinnering die aan haar vrat.
Ze
had haar gezin sinds kort verlaten.
Haar
man sloeg haar en had geen resepct
als
zij hem gevoed had en gedekt.
Ook
met mij had zij niets te bepraten.
We
verzonken in elkaars armen.
Ze
verlangde naar een goeie beurt,
en
of ze net in tweeën was gescheurd:
ze
genoot en toonde geen erbarmen.

Stof
Ach.
Het interesseert ons toch geen moer,
zodat
we ook aan pijn en ruzie wennen,
want
ik moet je behalve dit bekennen:
we
draaien elkaar steeds dezelfde loer.
Maar
jij weet eeuwen al dat het zo is
en
daarom kun je mij behagen.
Ik
kan mij slechts tot stof verlagen;
een
man weet niets..., tot hij weer in
haar is.
We
voelen telkenmale dit gemis,
het
oude euvel van dit korte leven.
En
zonder verder meer naar jou te
streven:
ik
ben het zaad der god die in je is.

Faust
Er
klonk die ongedwongen, volle lach
die
elke schroom doet overwinnen
toen
ik je in de kroeg laatst weer eens
zag.
Ik
weet dat jij me deed beminnen
en
ooit voldaan vergeten bij me lag.
Er
schiet mij verder niets te binnen...
Weet
dat ik mijn ziel zou verspelen
weer
met een vrouw als jou te wezen!
Maar
zo jij bent zijn er gelukkig zat.
De
tijd kan wonden toch wel helen.
Ik
zeg tot elke vrouw bij deze:
ik
heb je kort maar hevig liefgehad.