CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 29 augustus 1928

 

 

'n Kermispraatje 1

 

Kermis, 't is een woord, dat eeuwen lang 'n bizondere klank heeft gehad. Kermis, 't is 'n gebeurtenis, die reeds maandenlang de geest van het menschdom boeit en vooral bij de jeugd en reeds de prille jeugd een bizonder punt van bespreking en belangstelling uitmaakt. Van de kermis gaat voor de jeugd 'n magische invloed uit. En hoe wonder, op verscheidene plaatsen tracht men de kermis af te schaffen, heeft men dezen reeds afgeschaft, doch men heeft het in dit blad in een der hoofdartikels, pardon 't was in een uittreksel uit de Maasbode, reeds gelezen, waar deze afgeschaft is, daar steekt de kermis toch hier en daar z'n kop weder op, zij het dan in anderen vorm, doch inderdaad 't blijft in wezen kermis.

Men heeft over 't ontstaan van de kermis al jaren lang getheoretiseerd en algemeen is men van meening, dat de naam van kermis komt van kerkmis, kerkmisse of kerkwijding. Dat neem ik gaarne aan, doch dat met deze uitleg reeds de oorsprongsdatum van de kermis is gegeven, vind ik twijfelachtig. Meer hel ik tot de meening over, dat deze feestviering reeds lang bestond vóór er nog één kerk gewijd is geworden en de feestviering er later aan verbonden is, mede om aan de feestviering een edeler karakter te geven, want het lijdt geen twijfel, dat de oorsprong heidensch is en vele misbruiken met zich bracht. De kermisviering zit zóó diep in 't volk, in de volksziel ingeworteld, dat men maar 't beste doet er niet te veel aan te tornen en er leiding aan gaat geven. In dien geest lees ik ook de diverse artikelen in de kermiscourant van de R.K. Geheelonthoudersbeweging.

Dat men op de gevaren van de kermis, want er zijn er werkelijk, de aandacht vestigt is niet van vandaag of gisteren en ook niet van Tilburg alleen, of men nu komt in 't hooge Noorden ofwel in 't lage Zuiden, en waar 't bloed wat sneller stroomt is dit het ergste, overal brengt de kermis gevaren mede. Die gevaren moet men nu niet alleen in de schoenen van de kermis schuiven, om nu de kermis eens persoonlijk voor te stellen, want overal waar feest is komen deze gevaren, hier minder, daar meer, naar voren. De mensch is nu eenmaal tot 't kwade geneigd en waar leven is, daar vermeerdert naar de drukte van dat leven het gevaar. Daar is geen ontkomen aan, alleen helpen in de bestrijding dier gevaren. Laat ons eens zien wat men vroeger al eens tegen de kermis aanvoerde en hoe men er tegen waarschuwde, tegen de gevaren althans. We gaan eerst eens verder van huis.

 

In 't begin van 1800 leefde in een Duitsch dorpje een pastoor die zooals alle pastoors de zwaarte van zijn ambt ten volle voelde en dus pijnlijk bezorgd was voor 't eeuwige heil zijner parochianen. Telken jare tegen de kermis sprak hij vanaf den kansel zijne gemeente toe en wees hen op de gevaren van de dolle feestviering. Toen hij eindelijk het moede hoofd ter eeuwige ruste nederlegde, liet hij eenige raadgevingen en vermaningen na. Zijn zesde vermaning is deze:

 

Van een feestdag der kerkwijding (In slechte tael kermis genaemd)

"Den (1) feestdag van Kerkwijding is voor eene christelijke gemeente zekerlijk eene der gewigtigste van het jaar. Op dien dag komt den herder met zijne kudde in de parochiekerk te zamen om God voor alle de weldaden, die Hij ons gedurende geheel het jaar bewezen heeft, te bedanken. Daer bidden wij Hem, den gever van al het goede, dat Hij ook 't toekomende onzen lieven Vader zal zijn en ons de noodige gratiën zoude willen verleenen. Zekerlijk, eenen plechtigen dag! De eerste Christenen hebben dezen dag zeer heyliglijk overgebracht; maer helaes! hoe ver zijn de hedendaegsche Christenen van den geest hunner voorouders afgeweken! (2) Hedendaegs is iedere kerkwijdingsfeestdag een dag van openbare verlustiging; ja, wat meer is, eenen dag van ongeregeldheden, van zonde geworden; zoodat men zich in de kerk, ten eynde de plechtige gedachtenis te vieren, het minst ophoudt.

Reeds weldra na zonnenopgang moet er eene vroegmisse gedaen worden, opdat de helfte der gemeente niet meer bij den parochialen godsdienst zoude moeten verschijnen (3) en ook wenscht men dat het met kortheijd geschiedde, om maer spoedig weder naer huijs te keeren. En wat doet men dienaengaende des namiddags? Eenige korte vespers en deze reeds om 2 of 3 uren, daerna spoeden zich de jonge lieden naer de herbergen henen en beginnen daer allerhande soorten van buytensporigheden te plegen. Deze duren dan geheel den namiddag, den ganschen avond en somwijlen den ganschen nacht; ja ook nog den volgenden dag en meestal nog den achtsten dag, die men gewoonlijk 'het sluyten' noemt. Mag men dus niet deze kerkwijdingsdagen heydenendagen en geene christendagen noemen?

En hoe veel zulke dagen zijn er niet gedurende het jaer op het land? Hoe vele gelegenheden om onnoozele zielen te verleyden? Hoe veel geld wordt er niet op de speeltafels verkwist? Welke onmatigheid in eten en drinken begaen? Herbergiers en speellieden vullen hunne beurzen en de zeden der christelijke landjeugd ontaert zich in ware heydensche zeden. O droevige aenblik van eenen ieverigen zielbestierder, die helaes slechts wenschen, maer niet helpen kan!"

 

't Goeie pastoorke had wel gelijk, doch 't is kenteekenend, dat veel van zijn betoog nog voor heden geldt. Men moet niet vergeten, dat men rondom 't jaar 1800 bij eene algemeene verwildering der zeden stond. Jaren lang was er krijg en oorlog gevoerd, de revolutiegeest dreigde overal, mogelijk nog in sterker mate, doch wat men gewoonlijk te samen ziet optreden, er was ook een zucht tot verbetering der zeden. Hoe driester de verwildering optreedt, hoe sterker maatregelen er getroffen worden om die verwildering tegen te gaan. Zoo lezen we in het reeds meer aangehaalde dagboek van De Beer:

"1822 - 24 Augustus is in onze R.K. Kerk van den predikstoel een verbod afgelezen alsdat 's avonds bij het ontsteken van het licht het vrouwvolk uit de herbergen moet wezen en geen vergaderingen van tweeërlei geslacht mogen plaats hebben in herbergen of danspartijen met den avond of nacht op weigering van de absolutie. Dus dat het vrouwvolk met het daglicht moet naar huis gaan en de herbergen verlaten. Blijft er vrouwvolk dat niet wil gehoorzamen, dan mag het manvolk ook niet blijven, maar anders wel. Veel hebben met de kermisdagen niet gehoorzaamd, maar al wat deftig en braaf was, heeft gehoorzaamd.

Dit is afgelezen door den Eerwaarden heer Smits op order van zijn Hoogeerw. heer A. van Alphen, vicaris-generaal van het Bisdom van Den Bosch. 's Zondags daaropvolgende zijn de gehoorzamen geprezen en de ongehoorzamen misprezen door bovengenoemde kapelaan Smits." "Het is ongelukkig," zoo gaat De Beer verder, "dat er zulke ongehoorzame en ongelukkige menschen zijn, want wat meer is, eenigen hebben dien waardige geestelijke verwenschingen en schandalen toegebracht. Ach wat ontaarding!"

Vicaris van Alphen nam, zooals men ziet, geen halve maatregelen en de zedenverwildering van die dagen zal het wel noodig gemaakt hebben. Men behoeft nog zoo oud niet te zijn om zich nog goed te kunnen herinneren, dat bovengenoemd bevel nog jaarlijks werd opgevolgd.

 

Heden ten dage is alles weer veel anders, de toestanden zijn gewijzigd, de kermis staat in een ander kleed. De gedachte aan de jaarlijksche feestviering en herdenking van de kerkwijding is in geen hoeken of gaten meer te vinden, 't is een vacantie-feestviering zonder meer, die weer andere eischen stelt en weer andere maatregelen eischt en 't zou ons niets verwonderen, zoo van wege de geestelijke overheid 't mes nog in nieuwe opkomende excessen wordt gezet. Zoo zal 't altijd in de wereld blijven, de evolutie blijft voortgaan als 'n zoekende stroom.

Meermalen is 't voorgekomen, dat de wereldlijke autoriteiten de kermis verbieden moesten. De geschiedenis heeft daarvan talrijke voorbeelden. In tijden van oorlog, ziekten en beroeringen werd meermalen door de plaatselijke of landsbesturen het houden der kermis voor een of meerdere jaren verboden. 't Is onnoodig een greep uit de voorbeelden te doen; volstaan kunnen wij met er op te wijzen, dat er tijdens den grooten wereldbrand reden te over was om de kermis te verbieden; iedereen was er toen van overtuigd, dat 't toen geen tijd was om kermis te houden en daarmede luidruchtig feest te vieren.

Maar nu, nu draait weer de mallemolen, schuiven weer de tobogans, bommen en kletteren de hoofden van Jut, janken de orgels, klinken de bellen, schetteren de trompetten. Juist in onzen zenuwachtigen tijd is het spreekwoord waar "dat 't goed is, op zijn tijd, eens dwaas te zijn". Daar steekt m.i. geen kwaad in, en 't zal wel door geen geestelijke of wereldlijke autoriteit worden misgund.

 

Maar ernst bij ernst.

Werklust bij 't werk.

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

1. We blijven de oorspronkelijke taal en stijl volgen, 't is van 't Duitsch in 't oud-Brabantsch overgezet.

2. Zoo klaagde men dus reeds voor ruim 100 jaar, welke treurrede nu nog moet worden herhaald.

3. De pastoor bedoelt hier, dat de plechtige hoogmis steeds vroeger en vroeger moest worden gehouden. Het volk had geen geduld meer en wilde maar zoo spoedig mogelijk tot de kermisgenoegens overgaan, wat niet de oorspronkelijke bedoeling van het feest was.