CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 30 juli 1927

 

 

De dagelijksche behoeften omstreeks 1650

 

Het is een bekend en veel besproken feit, dat onze voorouders over 't algemeen weinig behoeften hadden. Het zg. "uitgaan" bestond niet, althans niet in die mate, zooals wij dat thans zien; de huiselijkheid vierde hoogtij, hoewel bij bijzondere feesten van de kermis en die der gilden de bloemetjes wel buiten gezet werden. Verder in 't jaar waren het alleen de Zondagen, die tot enkele ontspanning benut werden en dan nog zeer karig. In de huizen der voornamen werd echter kwistig omgesprongen met hetgeen de aarde voortbrengt en de toenmalige techniek toestond. De maaltijden der boeren en daglooners waren zeer sober van samenstelling, doch de beter gesitueerden verschaften zich wat meer genoegen op dit gebied. De toenmalige ega's waren er ook van overtuigd, dat de liefde van den man over de maag gaat. Ten gerieve van onze lezeressen, die er mogelijk nog een aanknoopingspunt in kunnen vinden tot het maken van verdere "proeven", willen wij hier eenige recepten van omstreeks het jaar 1650 geven.

 

Om een snoeck te stoven op zijn Spaensch.

Neemt een lemoen, snijt se aan schijven, doet se in een pot rinse (verzuurde) wijn, doet er boter, gember, saffraan, nagelen toe, laet dit te samen stoven en leght het op den gebraden snoeck.

 

Om duijven te vullen.

Neempt peterselie, kapt se klein, roert er een ey in, boter, gember, suijcker, crenten, doet et in de duijf.

 

Om geroockt eyervleesch te maeken.

Schaeft het geroockt vleesch zoo fijn mogelijck, doet et in de pan met boter, laet et heet worden, doet er comijn, peper en eyeren in.

 

Sous voor een haes.

Neemt suijcker of canaelkoek met rinse wijn en azijn, doet er bij nagelpoeder, suijcker, foelie ofwel verjuis en laet et samen sieden (kooken).

 

Om een appeltaert te maeken.

Neemt van de beste appelen, schaef se en snijt se in vierendeelen, de klockhuijsen daer uijt gedaen, kookt se met rinse wijn in een aerden pot totdat se dick wort, doe er bij een goet deel suijcker, gestooten caneel, poeijer van sandelhout, roosewater, wrijft 't alle saemen met een houten lepel door een omgekeerde teems, doet et in de korst en back se dan in de oven.

 

Om een karper te stoven op de Hoogduitsche manier.

Neemt een karper wel schoon ghemaekt en dat bloedt wel bewaert, gespouwen en aen stucken gesneden, doet dan 't bloet in een pot rinse wijn, een weinigh azijn en water, ronde schijven van ajuin, smijt se op de boter, doet daerbij de karper, met nagelen, foelie, notemuskaet, saffraen en een goet stuck boter, laet et samen stoven.

 

Probatum est.

 

Zooals men ziet wist de zucht naar een goed maal de huisvrouw in vroeger dagen tot kunstwerken te bewegen en waren de voorschriften voor de lekkernijen goed gekozen. Deze lekkernijen waren echter hoofdzakelijk voor de hooge feestdagen of wanneer er iets buitengewoons te doen was. De dagelijksche maaltijden waren zeer sober en er werd weinig werk van gemaakt, evenals van de bediening der tafel. Bij de boeren en daglooners had men op de tafel slechts een groote tinnen teljoor (bord), waaruit de gansche familie, ieder aan zijn kant, at; de mooie tinnen borden, in het rek aan den muur, dienden over 't algemeen slechts tot sieraad en dan nog alleen bij de boeren van eenigen welstand. Ook kwam het voor, dat als bord een snee brood gebruikt werd, die aan 't einde van den maaltijd werd opgegeten. Ook de vorken waren in dien tijd nog niet algemeen verspreid en at men nog vrij met de handen. De vork werd in Italië het eerst in de 17de eeuw gebruikt en vond vandaar uit toepassing over Europa. In de huizen der welgestelden zag men ook de Brabantsche eenvoud in het gebruik der tinnen borden, hoewel in latere jaren het Delftsch porcelein in zwang kwam.

 

In een vorig artikel gewaagden wij van den bieroorlog die omstreeks het jaar 1730 te Tilburg heeft gewoed en oorzaak was dat het Diestersch bier verdrongen werd. Latere onderzoekingen hebben tevens geleerd, dat de Tilburgenaren nooit heel zuinig met bier zijn geweest en verkregen zij van den Hertog van Brabant Jan I, wegens het verschaffen van gelden, in de 14de eeuw reeds het privilege om vrij bier van elders in te voeren, en zoo luidt het privilege: "van gelde die si ons hebben ghedaen, dat si vortane allewege vrij sullen wesen van drinckgelde, van hopgelde en van vreemden biere, dat si binne onsen dorpen Tilborch en van Goerle drinken." Van dit privilege is druk gebruik gemaakt. De Tilburgsche brouwers zaten echter ook niet stil, concurreerden sterk. Het bier van elken afzonderlijken oorsprong heeft echter zijn eigen smaak, zoodat toch nog bier van elders moest worden ingevoerd. Zoo heeft ook eerst Delft en later Breda veel bier ingevoerd. Het drinken van bier was echter niet alleen in Brabant in gebruik, geheel Nederland had deze "kwaal" van de Batavieren overgeërfd.

Bij een beschrijving van den ouderwetschen kelder treffen wij het volgende aan omtrent het bier:

"Na den wijn is er geen drank, die zooveel stof geeft en gegeven heeft tot geleerde onderzoekingen als het bier. Evenals over de geboorteplaats van Homerus twistte men over het land, waar het eerste bier werd gebrouwen, en of Virgilius al of niet van het bier heeft gesproken in zijne onsterfelijke zangen. De beroemdste dichters wijdden er hunne zangen aan en noemden het 'den nectar der goden', den drank waarmede men de gezondheid en levenslust in zwelgt, het vloeibaar brood. Volgens den een dronken de Goden op den Olympus, volgens een ander de Goden en de helden in Walhalla het bier."

 

"Bacchi vindsel, werelds roem,

Keur der drancken, drancken bloem,

Dranck, die d'oppermacht moet voeren,

Lust van edelluy en boeren,

Hoofddranck op den disch te prijken,

Waarvoor alsemwijn moet wijcken,

Goden voetsel dranck meteen,

Brein versterkend kracht der leen,

Vreugd verwekkend, salf der pijnen,

Beter dan alle medicijnen."

 

Wij willen wel gelooven, dat de dichter iets aan 't doorslaan is geweest, doch waar blijkt het, dat onze voorouders hun pintje bier stevig namen. Echter, zóó zongen zij en honderden voor en na hen, terwijl geestige schilders de vaantjes (bierhuizen) vaak tot onderwerp hunner kunstgewrochten maakten. Bier was dan ook de meest geliefkoosde drank onzer vaderen, onder Romeinsche, Fransche, Grafelijke en Stadhouderlijke heerschappij. Zij dronken het bij het ontbijt, het noenmaal (het middagmaal) en bij de avondspijs.

Tilburg zou wel een uitzondering gemaakt hebben, als het hier niet het zelfde zou zijn geweest. Men brouwde ook hier bier, ja zelfs, zooals de bovengenoemde privilege leert, voerde men het ook uit naar Oisterwijk (Oesterwyc genoemd in onze oude spelling). Het bierdrinken in de uren van ontspanning bij gezelligen kout of het vertoeven in het gildeleven was wel het eenige, dat de Tilburger in genoemde jaren had, zoodat men dit gerust onder zijne dagelijksche behoeften scharen mag. Overigens waren de behoeften in eten en drinken niet groot, evenmin als de zucht naar ontspanning. De meergegoeden en zakenmenschen hielden zich echter degelijk op de hoogte wat er in de wereld voorviel en lieten zich dat in de tavernen mededeelen, hetgeen wél blijkt uit de requesten die vooral in de jaren na 1650, toen de Staten van Holland beklemmende maatregelen namen, door de Tilburgers naar Den Haag werden gezonden.

 

Wat de inboedel aangaat, ook hierin was men sober. De burgers hadden zooals boven reeds medegedeeld eenig tinnen tafelgerief, een koperen of tinnen kandelaar, tafel, eenige stoelen en als grootsche schat van de kamer een groot kabinet, de kast waarin alle waardevolle stukken werden opgeborgen alsmede het linnengoed. Een horlogie (klok) en spinnewiel met schrobbelblok waren meubelen, die in de meeste huize voorkwamen.

Nemen we nu als tegenstelling eens een voornaam stuk uit den inboedel (we schrijven dit artikel toch speciaal voor de lezeressen) van een Hollandsch huishouden uit de jaren 1650, nl. de inhoud van een luurkorf van een voorname dame. Dan zegt deze dame:

- Dit is mijn wolle kindergoed. Een rooye fluweele doopluer rontom met een schoone kant van binnen gevoert met root carmosijn, daartoe een kammerdoeckxse doopluer met een tralikant.

- Een wit satijne dekentje met roosen gestikt en van binnen met watten. De voering is van wit carmosijn.

- Een wit satijne strickluertje van binnen met witten dubbelden taf gevoert.

- Een geel satijne wieg met een kleedje.

- Een sarge de dame luer, om boven te dragen met een perel couleur galon omboort.

- Een witte swachtel van dezelfde stof en boordsel.

- Twee witte mutsjes van dezelfde stof en boordsel.

- Een witte Engelsche kassaye luer met een wit boordsel.

- Een dito swachtel.

- Een linnen swachtel met geele streepen.

- Een witte Friessche luer met een wit lint rontom.

- Een geele Engelsche kassaaye luer met stick zij omstickt.

- Een dito swachtel.

- Een witte swachtel van breed lint.

- Drie witte dekentjes, een met paers en twee met geele streepen, gekeeperd.

- Een geel dekentje met zwarte streepen.

- Een dito grooter.

- Een geel satijne spelde kussen met een groote silvere galon omboort.

- Een grauw lakens spelde kussen met wit satijn bekleed.

- Een wit gebreyt borstrokje, zeer fijn, om onder te dragen met perel couleur galon omboort.

- Een paer fijne gebreyde handschoenen.

- Dito witte sayette.

- Een groote silvere ben.

- Een silvere kruytdoos.

- Een silvere pappot met een decksel en een lepeltje.

- Een groote silvere kom met een deck­sel en een silvere lepel met een gegoten steel.

- Een witte moire doopluer met een sllvere kant geboort en met rood carmosijn gevoerd, met een kamerdoeckke doopluer daartoe rondom met kant.

- Een fijne bakermat met een planck op de sij voor't vuur.

- Een fijne vuerkorf.

- Een wiegh van middelslagh met pruimehoute voeten.

- Een wit fijn bennetje.

- Een wit fijne vuerkorf.

- Een slechter vuerkorf.

- Een pruimehouten bakerstoeltje.

- Een houten tobbetje van ayken.

- Twee groote stoven van eykenhout.

 

Verder stonden er op de kinderkamer nog twee ledikanten met behangsel van kroonsaai en van donker sarge, een vuurhouten kinderkast met groote porseleinen bloempotten er op, een groote boekenkast, een tafel met een lade er op van hetzelfde hout, zes esschenhouten stoelen, een bakermat, 'n lange houten kamstoel met een verguld voetenbankje er onder en twee luerkorven. Deze laatste waren van mandenwerk, maar met satijn overtrokken en met gouden en zilveren kanten omhangen. De wiegen waren met kostbare zijden stoffen, geel satijn omkleed en in de kinderkast vond men een uitgezochte verzameling van kinderkleedingstukken, waaronder een prachtige rood-fluweelen, met karmosijn gevoerde en met gouden en zilveren kanten gegarneerde doopluur en satijnen, met zware kanten omzoomde en met rozen bestikte dekens.

Wat een verschil met den Brabantschen eenvoud der burgers, die het heel wat minder moesten doen, ofschoon in Breda, Den Bosch en Bergen op Zoom dergelijke inventarissen wel een enkele maal voorkwamen, doch dan bij de bekleeders van hooge ambten.

Onze bakermat is niet zoo luxueus ingericht geweest.

 

GERARD VAN LEYBORGH