CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - dinsdag 24 mei 1932

 

 

Van 'n Tilburgsche Processie naar Kevelaar in 't jaar 1739 1

 

'n Bevriende hand verschaft mij een uitknipsel uit de Nieder Rheinische Landeszeitung, uitgave van Gebr. Schaffarth in Geldern, Duitschland. Daarin beschrijft Theodor Bergmann uit Kevelaar, hoe in 't jaar 1739 een aantal Tilburgers eene processie naar Kevelaar ondernamen en welke moeilijkheden zij van de regeering in Den Haag daarvoor ondervonden hadden. Hij geeft zijne bijdrage als titel "Um eine Opferkerze", "Om eene offerkaars". Hetgeen Bergmann daarover mededeelt is niet nieuw. Reeds voor ruim 30 jaren spreekt Edmond Meelis er over in zijn "Uit Tilburgs Verleden" onder het hoofd "De eerste lijdensjaren van Tilburgs processie naar Kevelaar". Ook Dr. Dijksterhuis maakt er melding van, doch citeert in hoofdzaak Edmond Meelis, omdat deze, zooals hij schrijft, in de gelegenheid is geweest daarover bescheiden in te zien die bij families berusten. Het feit was voor buiten Tilburg ook belangrijk genoeg om het niet aan de opmerkzaamheid van Knuttel te laten ontgaan. Opmerkelijk is het, dat over deze kwestie nu nog in een Duitsch blad wordt geschreven. Wij laten dus eerst het woord aan Bergmann.

 

Met welke moeilijkheden de pelgrims in vroegere eeuwen te rekenen hadden, leert ons de volgende geschiedenis. Einde van het jaar 1738 hadden eenige katholieken uit Tilburg het plan opgevat het volgende jaar eene bedevaart naar Kevelaar te ondernemen. In die dagen lag de leiding van eene processie nog in handen van leeken, daar de geestelijken de leiding niet op zich durfden nemen. Nu hadden eenige mannen vrienden en bekenden overgehaald om mede ter bedevaart te gaan en tegelijk geld ingezameld voor eene offerkaars. Daardoor hadden zij zich echter vergrepen tegen de wet van 14 April 1649, waarin het verboden was voor kerken en geestelijken te collecteeren. Verder was het verboden gecollecteerde gelden buiten het land te brengen. De collectanten zouden "naer willekeur aen den lijve volgens eisch van saecken" gestraft worden, en al degenen die eenige penningen zouden bijdragen, zouden "eene boete van hondert pond Vlaems elken keer" betalen. Deze wet (Bergmann bedoelt hier placcaat) was weliswaar in den loop van het jaar wat verzacht geworden, doch zij bood toch altijd nog een stok achter de deur om de collectanten te straffen zoo men dit verkoos.

De strenge Drossaard van Tilburg, Pieter van Hoven, had van de wetsovertreding gehoord. Op den 21sten April 1739 riep hij de schepenen van Tilburg bijeen. 5 Personen werden gearresteerd en deze deden zij een streng verhoor ondergaan. Verscheidene vragen werden aan hen gesteld, in 't bizonder zouden zij de verklaring moeten afleggen of zij tot de geldinzameling hadden bijgedragen. Dit was juist de voornaamste vraag, want van de beantwoording daarvan hing eene boete van hondert pont Vlaamsch af. De eerste drie antwoorden, dat zij niets hadden gegeven. De vierde antwoordde dat zijne echtgenoote "een dubbeltje in de bus had geworpen"; de collectant had echter het geld teruggebracht. De vijfde had wel iets beloofd doch niets gegeven. De vraag, of hen van de collecte iets bekend was, hadden vier met "ja" beantwoord, de vijfde antwoordde, dat hij slechts daarvan in de verte had gehoord. Overigens kon hen bij het geheele verhoor weinig ten laste worden gelegd.

De vooruitstrevende Drossaard echter, die geloofde, dat minstens de veiligheid van het land in gevaar was gebracht, gaf zich geene rust. Op 29 April werden nogmaals acht mannen en drie vrouwen in verhoor genomen. Eene vrouw deelde mede, dat zij in de kerk eene groote kaars gezien had, waarvan gezegd werd, dat deze geofferd was door de "Lieve Vrouwegangers naer de processie van Kevelaer" en dat kapelaan Sprong eene H. Mis gelezen had, doch of deze door de "Bedevaarders" besteld was, wist zij niet. De beide andere vrouwen waren op den marktdag op den Heuvel geweest. In het huis van Justinus de Rooij hadden zij eenige mannen en vrouwen bij de tafel zien zitten. Voor hen lag veel geld, daarbij ook eenig goud. Christoffel Vincken (1) had gezegd "wij zullen nog wel meer krijgen". Dat was het geheele resultaat van het verhoor, waarvan het protocol 18 bladzijden in beslag nam.

Den daarop volgenden dag liet de Drossaard den bierbrouwer Justinus de Rooij zeggen, dat hij het geld moest bewaren totdat de regeering er over beschikt had. Justinus de Rooij gaf ten antwoord, dat hij geen geld had en er ook verder niets van wist. Toen deelde de Drossaard aan de regering in Den Haag mede, dat "de Roomsche ingezetenen" zich de vrijheid hadden aangematigd eene collecte te houden voor eene processie naar Kevelaar en dat door zijn scherpzinnigheid en streven de zaak ontdekt was. De pastoor en de kapelaan hadden de "onnoozele en blinde menschen" in hun voornemen gesterkt. De kapelaan had de kaars in de kerk ontvangen en eene H. Mis voor de pelgrims gelezen. Dit was hem bij het verhoor niet gezegd en kwam dus met de waarheid niet overeen. Groote sommen waren ingezameld geworden. "De onnoozele lieden worden er door uitgeput en groote sommen gelds uit het land gevoert." Dat was "eene ruïne voor de ingezetenen". (De aangehaalde zinnen zijn in de resoluties van de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden van 22 Mei en 20 Juli 1739.)

Verder berichtte de Drossaard, dat in de nacht van 1 op 2 Mei bij een zijner beambten een dreigbrief onder de deur door was geschoven, hetgeen het bewijs leverde van "de goddelooze en kwaadaardige inborst der Roomschgezinden". Deze dreigbrief had hem zoo aangegrepen, dat hij "eene indispositie van boorse" bekomen had en "swaare sinkingen op het hoofd en de tanden", zodat hij nauwelijks in staat was eene pen vast te houden. Hij beval hem aan in de bizondere bescherming van de regeering tegen "de enorme en abominabele gedrijgde massacre". De katholieken wisten van dezen brief, welke niet onderteekend was, niets. Zij waren eerder de meening toegedaan, dat de Drossaard dezen brief zelf geschreven had of dat hij hem door een zijner bedienden had laten schrijven, om bij de regeering als martelaar te kunnen doorgaan.

Het antwoord van de regeering van den 22sten Mei 1739 viel voor den Drossaard niet zeer bevredigend uit. De regeering schreef, dat zijne waakzaamheid wel op prijs werd gesteld, en dat zij een commissie had benoemd om deze zaak te onderzoeken. Wat de dreigbrief aanging, dien aangaande moest hij de priesters zeggen, dat zij de katholieken moesten waarschuwen en zorgdragen, dat hem en den zijnen geen geweld werd aangedaan. Uit den brief bleek maar al te zeer, dat de heeren in Den Haag den dreigbrief niet ernstig opnamen. De Drossaard was ontmoedigd en eerst 2 maanden later, op den 19den Juli kon hij weder de pen ter hand nemen. Hij schreef aan de regeering, dat de wet van 1649 door de resolutie van het jaar 1730 zoo verzacht was, dat het hem onmogelijk gemaakt werd de schuldigen te straffen. Hierdoor kwam hij "bloot te staan aan bespotting van de gansche gemeijnte". Hij vroeg bestraffing van de schuldigen volgens de wet van 1649. De regeering schreef echter als antwoord op dezen brief, dat de commissie de zaak zou onderzoeken en rapport zou uitbrengen.

Nadat de commissie hare wichtige taak had volbracht en rapport had uitgebracht, deelde de regeering per schrijven van 6 Aug. 1739 aan den Drossaard mede, dat hij de volmacht ontving onderzoek in te stellen naar den schrijver van den dreigbrief, alsook naar de collectanten en allen die aan deze collecte hadden bijgedragen en hen te laten berechten naar de wet van 1649. Ingeval de pastoor Cooymans of de kapelaan Sprong de zaak hadden geholpen, zoo moesten zij gestraft worden met sluiting van de kerk en verbod van uitoefening van den godsdienst.

 

(Slot volgt)

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

1. Meerdere namen komen voor in de door ons in 't jaar 1928 gepubliceerde bizonderheden over het smedengilde "St. Eligius". Het was toen al evenals in onze dagen: 't zijn altijd dezelfde menschen die in een of ander vooraan staan of 't werk doen.