CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - donderdag 24 december 1925

 

 

Tilburgsche Schetsen: "Zaolige Korstmis"

 

Jao, meneer Jan, ge het wel gelèk, ut heurt ok niet, mar wè kan ik er an doen. Ik heb er m'n bist veur gedaon en ons vrouw ok, die heet er net zoveul sjagrijn van as ik, meschien nog wel meer, waant z'is d'r oudste dochter, mar 't keind wil nie, d'r is gin rechte voor mee te ploegen. En de pestoor heet 't ok genog gezee, mar daor heetze ok al nie nao gelusterd. Dat was het antwoord, dat mijnheer Jan, de patroon en fabriekseigenaar, van den meesterknecht ontving, toen hij hem de opmerking maakte, dat zijn dochter niet bij hem inwoonde, terwijl toch het huishouden nog intact was en er oogenschijnlijk geen reden bestond voor een dergelijke handelwijze van "Keeke", de dochter van den fabrieksbaas. De patroon meende in een vertrouwelijke bespreking dit te mogen doen, de meesterknecht begreep ten volle de goede bedoeling en gaf zijn patroon dan ook gelijk in zijne aanmerking, doch meende ook te mogen verklaren, dat het zijne schuld niet was, ook niet van zijne vrouw, doch dat alleen Keetjes koppigheid de oorzaak van alle misnoegen was. Zoo verliet de meesterknecht het kantoor van zijn patroon, oogenschijnlijk kalm, doch inwendig niet weinig verstoord op z'n dochter, die de schuld van dit onderhoud was, en vast besloten om te trachten nogmaals alles in 't werk te stellen de bestaande toestand te veranderen.

Mijnheer Jan, die zeer gevoelig was voor het welzijn van zijne arbeiders, nam ook de hem ten dienste staande middelen te baat om vrede te brengen waar hem dit mogelijk was. Dit meende hij als een der eerst ingeschreven leden der "Derde Orde", welke vereeniging dit voorschrijft in haar reglement, verplicht te zijn. Hij liet dan Keetje, die ook op zijne fabriek werkzaam was, bij het uitbetalen van het loon bij zich ontbieden en onderhield haar over den wantoestand, die haar uit 't huiselijk gezin scheidde. Keetje kreeg een kleur bij de ernstige vermaning van Mijnheer Jan, beloofde er over te zullen nadenken, doch vroeg na eenige dagen ontslag en ging naar eene andere fabriek. Zoo verergerde Keetjes koppigheid in niet geringe mate den toestand, want de patroon, zijn goede bedoelingen ten spijt, zag zich daardoor gekrenkt, terwijl de meesterknecht zich ten rechte of ten onrechte in een scheeve verhouding tegenover zijn patroon waande en de slechte gevolgen daarvan duchtte.

 

't Was een mooie Juni-avond; de Heuvelstraat wemelde van wandelaars, winkelende dames en heeren en het jonge Tilburgsche volkje, dat de drukke hoofdstraat zocht om te zien en gezien te worden. De etalages straalden van licht. Onder deze wandelaars was ook Keetje, haar vriendin Sjoke; twee aardige twintigers, die na het afleggen van het fabrieksschortje en getooid in fleurig mouseline kleedje en met vogelveeren versierde hoedjes er zeer voordeelig uitzagen. Meermalen reeds werden zij beleefd gegroet door een jongeman, voor dien tijd opzichtig gekleed, doch die overigens voor jeugdige meisjes een aantrekkelijken indruk maakte. Voor eenige avonden reeds was deze persoon hen opgevallen en de goede indruk, die hij op het ontvankelijke gemoed van Keetje maakte, deed haar met nieuwsgierigheid naar een volgende ontmoeting uitzien. Ja, zoo de avond verliep zonder de in 't geheim verlangde ontmoeting, deed haar dit een teleurstelling gevoelen en in minder goede stemming werd de terugtocht naar de ouderlijke woning aanvaard.

Toen op die Juni-avond een klein toeval de kennismaking deed komen. Bij het verlaten van een winkel, waar de beide vriendinnen eenige inkoopen gedaan hadden, stiet, door de drukte in de straat, de jongeman zeer onzacht tegen 't mandje, dat Keetje in de hand hield, aan, en mogelijk ook door de plotselinge ontmoeting ontstane "verhestering" gleed de inhoud over de keien. De jongeman putte zich uit in verontschuldigingen en hielp de voorwerpen oprapen. Dit deed hij mede op zoo'n innemende manier, dat Keetje daardoor nog meer werd getroffen en hem, niettegenstaande den neteligen toestand, met een gelukkig lachje bedankte. De jongeman, aan wien deze uiting niet ontging en die ongetwijfeld de beide meisjes reeds meermalen gevolgd was, maakte van deze gelegenheid gebruik tot nadere kennismaking, en verzocht een beetje op te mogen medeloopen, hetgeen, toch eenigszins schoorvoetend, aanvaard werd. Zoo kwam het, dat de thuiskomst van Keetje een kwartier verlaat werd.

Volgende avonden troffen de vriendinnen en het behulpzame jongmensch elkaar weder, als bij "toeval", terwijl het toeval ook wilde dat Sjoke meermalen geen gezelschap in de Heuvelstraat uitmaakte. Zoo ontstond er eene verhouding, die aan de ouders van Keetje niet onbekend kon blijven, vooral toen het uur van de thuiskomst steeds verlaat werd en trots Keetjes stilzwijgendheid vrienden en kennissen aan de ouders de noodige mededeelingen deden, waaruit tevens bleek, dat 't aantrekkelijke jongmensch geen al te goede reputatie genoot en beslist voor haar geen goed gezelschap was. Dit werd door de ouders van Keetje op welsprekende wijze betoogd, doch de goede raadgevingen, vermaningen en berispingen hadden alleen dit tot gevolg, dat verwijdering ontstond tusschen ouders en dochter. De klove werd met den dag wijder. De jongeman had Keetjes hart in zijn strikken gevangen; de liefde bleek ook hier blind, niettegenstaande ook andere welmeenende vriendinnen haar opmerkzaam maakten op den minder goeden naam van hem, die haar hart gestolen had.

't Was op een avond dat een late thuiskomst weer een scène deed ontstaan, waar van het jammerlijke einde was, dat Keetje het ouderlijke huis ontvlood en onderdak zocht bij anderen. Zij werd kostgangster. Hare ouders lieten niet na te trachten verandering in een dergelijken niet toelaatbaren toestand te brengen, doch steeds tevergeefs. En toch, ook in een verhouding tot dat jongmensch meenden zij niet te mogen toestemmen, daar zij er te zeer overtuigd van waren, dat het geluk van hunne dochter er door geschaad zal worden en de ontgoocheling vroeg of laat zou komen. Zoo zien wij, dat ook de patroon van haar vader zich met het geval bemoeide, doch dat dit alleen het sein was tot nog méér verwijdering, de klove die hen scheidde werd nog breeder en breeder. Niettegenstaande dat de liefde Keetjes oogen hadden verblind, bleef toch innerlijk haar gemoed mild en was het de koppigheid, die haar in haar gedrag sterkte, hoewel ook de vleiende toon van haar verleider niet weinig indruk maakte.

 

Het ging tegen Kerstmis. Keetje dacht onwillekeurig aan die heerlijke dagen en 'n vreemde gewaarwording kwam bij haar op, toen zij dacht aan de vorige prettige en gelukkige dagen bij haar ouders doorgebracht. "Zaolige Korstmis". Wat hoog geluk, wat dierbare en welgemeende wenschen werden in dat simpele woord uitgedrukt. Keetje denkt er aan, wil die gedachten afwenden, doch weer klinkt het in hare herinnering: "Zaolige Korstmis". Weg echter die gedachten; waarom zijn ze thuis dan ook zoo onredelijk, 't is toch niet mijn schuld. Heb ik dan geen recht tot leven? Wie heeft mij van huis gezonden? Weg spoedt zij zich, het lokkende leven tegemoet: de Heuvelstraat, waar licht is en leven. Daar zal zij hem ontmoeten, zooals afgesproken. Zij wandelt, zij haast zich, zij keert om, doch ziet hem niet. Zoo verloopt een uur. De Zondagmiddag verloopt door het vroege donker in een vroegen avond. Wrevelig geworden verlaat zij de lichtende Heuvelstraat, de regen begint te vallen en gekomen in de Gasthuisstraat ziet zij de verlichte ramen van de Paterskerk. Daar zal zij schuilen, 't is er Lof en spoedig vindt zij nog een der weinig overgebleven stoeltjes. Daar komt Pater v.d. Langerijt op den preekstoel. De toon van zijn betoog is welsprekend, zijn woord, op zijn oprechte manier gesproken, met een tintje van goedmoedige gezelligheid, vindt ingang. Hij bespreekt het naderende kerstfeest. "Zaolige Korstmis", zal de wensch zijn, die vrienden en familie elkaar zullen toeroepen. De spreker wikt zijn woorden, overdenkt den indruk, en in die tusschenpauzen doet het gaslicht zijn eentonig gesis hooren. Keetje hoort het weer, "Zaolige Korstmis", en 't weerklinkt daar binnen in haar hart. Doch niet morgen: dan zal zij die troostende, die opwekkende woorden niet hooren... of van hem? Zij huivert. Het Lof is geëindigd. Zij spoedt zich weer henen. Zal ze hem toch nog zien?

Ja, ze zag hem, doch ze wilde hem niet zien in dat gezelschap. 't Was reeds laat op den Zondagavond; ze zou hem morgen om verantwoording van haar wachten vragen. De morgen kwam, de verontschuldiging bleef weg. 't Kwam tot een botsing der ideeën, en ook de avond bracht hem weder in 't zelfde gezelschap, dat zij haatte met al de oprechtheid van haar ziel. Het jammerde in haar ziel en met diepen weemoed haakte zij al meer en meer naar die heerlijke woorden en wenschen: "Zaolige Korstmis". Dat verwachtte zij niet van hem. Zij zocht hulp en troost bij haar vriendin Sjoke. Een schampere lach was het antwoord op hare vraag om medelijden en met bloedend harte moest zij ervaren, dat hare vriendin zijn liefde en toegenegenheid haar ontstolen had. Nu dacht zij na, nu begreep ze alle vermaningen, alle goede raadgevingen; nu begreep zij de rechtvaardigheid, de liefde van hare ouders.

De plechtige nachtmis op het Heike heeft talrijke geloovigen naar de H. Geheimen getrokken. De liefdekoning in de nederige stal geeft in ruime en overvloedige mate de heerlijke kerstvrede, die het menschdom verjongt en kracht geeft in den grooten strijd des levens. Ook Keetje voelt die vrede in haar harte nederdalen; doch nog grooter zal haar geluk zijn wanneer aanstonds na de H. Mis de zoo verlangde ontmoeting plaats zal hebben. Daar doet het orgel de laatste vreugdezangen hooren; de eerste kerkgangers, met stoelen beladen, stroomen naar buiten. Daar staat Keetje schuchter nu 't groote moment zal aanbreken om haar trots te buigen, nog eenigszins weifelend. Zij ziet hare ouders, haar broers en zusters en juichend en jubelend klinkt het onder tranen "Zaolige Korstmis". De wenschen gaan verloren in de drukke omgeving. 't Geluk en de hereeniging werden thuis gevierd. De vredekoning had overwonnen.

 

GERARD VAN LEYBORGH