CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - maandag 24 december 1923

 

 

Tilburgsche Schetsen: De vrede geteekend

 

Langzaam, in vredige rust, vielen de breede sneeuwvlokken bijna loodrecht op den bevroren grond. De temperatuur, die dagen achtereen een strengen vorst veroorzaakte, was als bij tooverslag milder geworden en de plotselinge sneeuwval "holde de kaauw ut de locht" zooals men dat noemde. De kalender wees 24 Dec. aan. Vanuit den koepelvormigen kerktoren klonken elf donkere slagen door de lucht en verbraken voor even de kalme rust, die aan een grooten dag vooraf ging. Tilburg lag in diepen rust en sliep de slaap des rechtvaardigen. Reeds vroeg in den avond waren hare bewoners ter ruste gegaan om op den 1sten Kerstdag de vroegmis te kunnen bijwonen. En zij, die niet zo vroeg ter kerke konden gaan, hadden de taak op zich genomen om de vroege kerkgangers met een warme kachel en verkwikkenden drank of spijs te verwelkomen. Kalm bleef de sneeuw vallen en dikte het maagdelijk witte tapijt.

De huizen gaven met uitgedoofde lichten geen teekenen van leven; slechts één bovenlicht in onze nabijheid gaf zwakke stralen en toonde aan dat men daar nog niet ter ruste was. Slaan wij even een blik daarbinnen, dan zien wij vier krachtige mannen vereenigd aan een hagelwit geschuurde tafel. De plattebuiskachel verspreidt eene weldoende warmte; eene vrouw met blauwen schort en wit mutsje, dat slechts even een paar twisten donker, glad gekamd haar over de slapen laat vallen, is bezig met het malen van geurende koffie, onderwijl zij met kennende blikken let op het zingende water, dat in een ketel op de kachel de kenteekenen geeft van spoedig aan den kook te komen. Verder zien wij twee jongens van 18 à 19 jaar, die op de stoelen, dewelke zij tegen den muur laten leunen, in diepen slaap schijnen en hunne kin op de borst laten rusten, terwijl zij de handen op de knieën gevouwen houden.

De vier mannen dooden den tijd met kaartspel en hebben eenige moeite om bij het schaarsche licht de figuren te onderscheiden. Voor elken speler ligt eenig kopergeld, terwijl verder de tafel plaats biedt aan vier glaasjes en een bijna ledige brandewijnflesch. Het spel schijnt juist geëindigd en de gever schudt de kaarten voor eene nieuwe gift, waaronder een afgebroken gesprek wordt hervat. Plotseling een harde vuistslag op de tafel, de vrouw kijkt op van haar koffiemolen en de jongens springen verschrikt, als verstoord in hun slaap, van hunne stoelen en doen deszelfs voorpooten hard op den steenen vloer neerkomen. "Nee Tinus," roept de speler die door zijn vuistslag de centen op de tafel deed springen en dansen, "nee Tinus, hij zal irst bij men komme, ik ben nie haotdraogend, dè witte wel, mar daor hij me zo gekoejeneerd hé, ben ik nie van plan den irste te zèn." "Tutterdetut, Jaonus, daor hoefde na nie zo over op te vliege", antwoordt de man die met Tinus wordt aangesproken. "Ge bent na ok niet zo'nen heilige en je bruur is toch ok de kaoiste niet. Dèt ie na wè meer dubbeltjes hé dan gij, kèk dè vringt jouw en daorom vuulde gij oe zo gauw op oe teene getrapt. Dè presès van Nulleke Leemans, de veldwaachter, hedde hillemaol aon oe zelf te daanke, daor hé jouw bruur de haand nie in gehad. En as de gij wilt gaon streupe, dan hoeft jouw bruur dè toch nie te betaole, of moet ie dè soms wel?" "Lao na zèn wettet wil," antwoordt de driftige Janus, "mar hij hé me verraoie en van hum hèk gin rapplement noodig, ik zet ginnen voet mer over zènen durpel (1) en m'n kènder ok nie. As m'n vrouwzaoliger nog lèfde dan zo ze zeggen dèk groot gelèk ha." "Dè zèn na zaoke, daor wij niks mee te maoken hebben", roept een der andere spelers, die blijkbaar de heer des huizes is. "Laot ons na de drie uur die ons nog rèste veur we op stap gaon, gezellig kaorte en nog 'n borreltje vatte; ons moeder zal zo de koffie klaor hebbe." Deze woorden werken als olie op de golven en de beide twistenden zijn weder vol attentie voor hunne kaarten. Ook de beide jongelieden hervatten, na een blik op de klok, hun slapende houding.

Volgen wij echter de kaartspelers niet verder in hun spel en discussies over hetzelfde en het gesprek dat gaandeweg een vriendschappelijk karakter krijgt. Terwijl geheel Tilburg van een verkwikkende slaap geniet, zullen deze mannen spoedig eene taak gaan vervullen, eene taak die van grooten invloed was op het vieren van den jubelvollen Kerstdag. In afwachting van deze taak te gaan volbrengen, houden zij zich onledig met het kaartspel om toch zeker op tijd present te zijn.

Wanneer 't halfdrie is geworden, staken zij hun spel, trekken dikke jassen aan om zich tegen koude en sneeuw te beschutten, nemen knuppel of hamer ter hand, betreden den reeds dik besneeuwden weg en verspreiden zich naar alle richtingen, die hun door het lot zijn aangewezen. De beide jongens staan de ouderen in hun werk bij. In de verte hoort men weldra drie doffe slagen op de deuren, begeleid door het eentonig aangeven van den tijd. Huizen waar een bel aan de deur was, kregen daarvoor een forschen ruk die de bel onstuimig deed weerklinken. "Klop, klop, klop, drie ure." Zoo klinkt het den geheelen vroegen morgen door de stille lucht. Weldra merkt men in bijna alle huizen licht en stijgen dunne rookwolkjes uit de schoorstenen.

Reeds spoeden zich de eersten ter kerke om een goede plaats zoo dicht mogelijk bij de Kerstkribbe te bemachtigen. Wij volgen nu een der hamerende wekkers en wel Janus, dien wij zoo in toorn over zijn broeder aantroffen. Het lot heeft hem juist de straat waarin zijn broeder woont, aangewezen. Reeds is hij zijn huis genaderd en met verbolgen hoofdbeweging gaat hij zijn deur voorbij. Van hem nog loon ontvangen voor het kloppen. Neen, dat nooit! Maar, wat zou het, flitst het door zijn brein. Juist, ik zal hem kloppen, mijn taak vervullen en hem het loon schenken! Ik zou dan nog op Nieuwjaarsdag bij hem aangaan? Geen klopperloon en geen Nieuwjaarswensch, zoo zal ik me dubbel schadeloos stellen. En meteen klinken drie forsche slagen op zijn broeders huisdeur en ressoneeren in den breeden gang als in een vioolkast, echter zonder de gebruikelijke tijdvermelding. Kloppend gaat Janus verder, terwijl zijne voetstappen smooren in den mollig verschen sneeuw.

Juichend beginnen de Kerstklokken van de Goirkesche kerk hun vreugdelied te zingen en roepen met blijden klank de parochianen ter kerke, welker ramen een lichtglans uitstralen, die zich mededeelt aan de neervallende sneeuwvlokken en aan dezen een schitterende tinteling verleent. De wegen zijn het toneel van een blijde bedrijvigheid. Men brengt stoelen aan, want het kerkruim, dat bijna gevuld is, heeft geen zitmateriaal genoeg voor de ongewone menschenmassa, die het komt vullen. Wat een weldadige diepgevoelde Kerstvrede komt over die groote menschenmenigte die daar vereenigd is één in geloof, één in aanbidding voor het kleine Wicht dat zijn groote werk, de verlossing der menschheid gaat aanvangen. Meer dan achttien eeuwen wordt telkens dit groote werk herdacht en tot het einde der tijden zal de Kerstmis kracht blijven schenken aan de strijdende kerk op aarde.

Ook Janus heeft zich niet kunnen onttrekken aan den heilzamen invloed van den Kerstnacht en met den hamer onder zijn duffelschen jas treedt hij de kerk binnen en dringt door de opeengepakte massa. Meerderen dringen achter hem aan en voeren hem mede in den stroom tot achter de banken in den middelgang. Daar valt zijn oog op de breede gestalte van zijn broeder en een norsch gevoel gaat betere gedachten overstemmen. Hij in de banken en ik in den Kerstnacht kloppen om wat bij te verdienen voor mijn kinderen. Het duiveltje in zijn boezem sterkt hem in deze gevoelens en grimmend wil hij zich terugwringen.

Daar betreedt de grijze pastoor van het Goirke, Willem van de Ven, het altaar, omringd van zijn kapelaans en een koor van misdienaars. Zijn forsche, rijzige gestalte maakt hem tot het middelpunt van de ceremonie aan het altaar, dat baadt in een zee van licht en wierookgeuren. "Gloria in excelcis Deo", klinkt het van af het altaar en het koor antwoordt een juichend "et in terra pax hominibus bonam voluntatis". Het orgel begeleidt in forsche accoorden onder de kundige handen van den organist D'helft. Janus herinnert zich opeens de catechismuslessen uit zijne jeugd, toen kwezel Marie, sprekende over de Kerstmis, dat "bonam voluntatis", dat van goede wil zijn, als haar stokpaardje beschouwde en bij den pastoor reeds zoovele bedankjes had gekregen bij 't jaarlijksche examen. Maar waarom dan juist mijn goeden wil, waar blijft zijn goeden wil, speelt het door zijn brein, terwijl toch mildere gevoelens den Kerstvrede komen aanbrengen. Hoewel nog geen volmaakte overgave bij hem plaats greep, bleef toch de grootsche indruk van den Kerstbede niet zonder invloed op zijn hart.

De laatste der stille missen is uit en het kerkgebouw, waar voor eenige jaren de nu zalige Petrus Donders zijn afscheidspredikatie hield en daardoor aan de kerk een heiliging geschonken heeft, loopt leeg. Onder vreugdevol gekeuvel spoeden de kerkgangers zich naar huis, waar een warme kachel hen wacht. Janus zoekt tusschen dat druk gedoe zijne kinderen, die hem reeds vooruit waren gegaan en een heerlijk plaatsje bij de Kerstkribbe veroverd hadden. Spoedig voelt hij zich aan zijn jas getrokken door zijn jongste en met blijde vaderlijke vreugd tilt hij dezen op en neemt hem op den arm. Daar voelt hij een hand op den schouder en aandoenlijk klinkt het hem in 't oor: "Jaonus, zèdde gij 'r toch ok?" "Klaos..." en meteen komt zijn oude gevoel weer boven en mokkend wil hij zich onttrekken aan den dringenden schouderdruk. "Nee Jaonus, lopt na nie weg, nim na mennen goeie wil aon, ik wil mee jouw mee gaon, en haol dan jouw mee oe kènder." Dat was voor Janus de laatste tegenstand. Zoo juist in de kerk dacht hij nog aan den goeden wil van zijn broeder en die werd hem zoo spontaan gegeven. Waar bleven nu zijn eerlijke bedoelingen bij het kaartspel geuit en in de kerk onder het "Gloria" bevestigd. Aangedaan nam hij zijns broeders hand en spoedig waren hij en zijne kinderen vereenigd in de gezellige huiskamer van broeder en oom, zongen kerstliederen om de kribbe en aten warme worstebroodjes, die door oome's huishoudster zoo geurend uit den oven werden gehaald.

 

GERARD VAN LEYBORGH

 

 

1. Durpel = drempel