CUBRA

INHOUD LAMBERT G. DE WIJS
HOME 
BRABANTS
TEKSTEN
AUTEURS

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 14 november 1925

 

 

Een Linde-Legende

 

Onze oude lindeboom staat bladerloos in de koude herfstlucht. Neen, geheel bladerloos toch niet, want terwijl hare jeugdige plaatsgenooten bij het eerste herfstlonken reeds mistroostig de bladeren laten dwarrelen in het kille Oostenwindje, blijft zij den naderenden wintertocht weerstreven en sieren de jonge twijgjes nog eenige blaadjes van het meest frissche heldergroen. De oude, zij blijft nog fier en krachtig en hare naamgenooten ten voorbeeld; waar deze bij het eerste voorjaarszonnetje reeds blijde de vleugeltjes strekken om in jonge onbezonnenheid de zonne toe te willen vliegen, blijft zij in oude ondervinding met wijs besluit de houdbaarheid van het jongbeloven beproeven. Zoo stond ik dezer dagen te mijmeren bij Tilburg's oudste inwoonster.

Wat houdt haar dagboek geheimen in, geheimen, die zooveel zouden kunnen vertellen van de vroege geschiedenis onzer stad. Doch zij blijft zwijgen, haar boek is een gesloten boek. Onder hoede van haar rijken bladertooi werd recht gesproken. Zij heeft hooren snikken wanneer de rechter het schuldig uitsprak, zij heeft hooren jubelen en danken wanneer recht werd geschonken aan de verdrukte zwakken. Zij heeft het razen en tieren der vreemde horden gehoord, wanneer de woeste soldaten kwamen rusten en zich beschermen tegen de brandende zonnestralen of drillende regenvlagen. Zij heeft heerlijke momenten beleefd wanneer de sonnige jeugd kwam spelen en dartelen en als zegenend spreidde zij haar armen over de veelbelovende toekomstdroomen.

Zoo stond ik daar bij den boom, aan de Oostzijde, toen plotseling bij mij ook oude herinneringen loskwamen. Ik zie weer die groote opening in de takken, als spreidde de boom de armen. Ik treed nader en... juist, het staat er nog; en weer stormen in mij dezelfde gedachten op van vóór 34 jaar. De oude legende komt mij weer voor den geest en ik wil haar nu aan de lezers mededeelen, zooals ik deze toen van den ouden, eenvoudigen Tilburgschen wever vernam.

Ik was jong nog en kwam dikwerf op den Heuvel. 't Was meestal des Vrijdags, dat vóór den boom, op de plaats waar ik nu stond, een oude man zijn kruiwagen nederzette en op de burries rusten ging. Een groote mand bevatte 2 geweven stukken goed, rood van kleur zoo ik mij herinnerde. Dat de man daar rustte, gebeurde steeds op denzelfden tijd. Het trok mijn jeugdige belangstelling en eerst schuchter, dan met meer vrijheid, ging ik met hem een praatje maken en informeerde met belangstelling naar den inhoud der mand. De man bleek een geestig causeur te zijn en terwijl hij de steenen pijp, om welker steel hij een wit draadje gewonden had, uitklopte en in zijn zwart zijden pet verborg, begon hij mij van zijn vak te vertellen. Hij vertelde van zijn wekelijksch bezoek aan de fabriek van den heer Constant Lombarts, die later in gebruik genomen werd door de firma F.A. Swagemakers. De vriendelijke oude verhaalde mij van zijn werk en hoe hij wekelijksch van af de Rugdijk zijn stukken aan den fabrikant ging "leveren". Ik betastte de "stukken", zij waren klammig en een ietwat benauwend luchtje steeg er van op. Ja, jonge vriend, zei de oude, toen ik even mijn neus er voor optrok. Ik heb geen tijd gehad om ze te drogen, 't was er trouwens gisteren geen weer voor en als ik den inslag niet nat maak, krijg ik hem er niet in, en 't moet er in, anders weegt het te licht als ie klaar is en wordt mijn loon gekort. De vriendelijke oude man vertrok en zoo had af en toe des Vrijdags onze ontmoeting plaats. Wij werden goede vrienden en ik begon behagen te stellen in den gezelligen toon, waarmede hij van zijn werk en familie begon te vertellen.

 

Eens op een dag, 't was herfst zooals nu, zag ik hem weder zitten, ik ging naar hem toe, doch mistte de gewone vriendelijke verwelkoming. De oude leek treurig gestemd en vol deelneming vroeg ik hem of er iets was dat hem zoo mijmerend treurig kijken deed. De oude hief het magere hoofd op; ik zag zijn oogen al dieper in hunne kassen dan voorheen. Zwijgend wees hij naar den stam van den lindeboom en zeide: Ziet gij daar, jonge vriend, dat beeld daar op den stam, juist tusschen die beide forsche takken. Kijk goed toe, dat is het beeld van Maria van Altijddurenden bijstand (Sancta Maria de perpetua Succursu). Ik keek toe en waarlijk de gelijkenis was sprekend, 't herinnerde mij aan 't beeld van de kapel in 't Zand te Roermond. Ga hier zitten, jonge vriend, hier naast mij en ik zal u daarvan de geschiedenis verhalen. Een geschiedenis die treurig is, doch die toont hoe alles hier op de aarde van voorbijgaanden aard is, en men bij alles het oog moet richten op de groote eeuwigheid. De oude nam zijn pijp van onder zijn zijden pet, sloeg vuur en begon zijn verhaal, dat ik hier zoo goed mijn herinneringen het toelaten, zal na vertellen.

 

't Was ongeveer het jaar 1538, zooals de overlevering van mijne familie het aangeeft en mijn vader zaliger het mij zoo dikwijls verteld heeft. Het land van Brabant was naast ook Holland het tooneel van woesten strijd. Maarten van Rossum, de beruchte legeraanvoerder, hield zijn strooptochten in Brabant en plunderde op wreede wijze de plaatsen Hilvarenbeek, Oirschot, St. Oedenrode, Baarle-Nassau en Boxtel. De woeste horden bezochten ook op hun doortocht de gehuchten van Tilburg en namen van de arme bevolking wat er te halen was.

Daar waar nu de herberg van Van Roessel staat, en de oude man wees op de plek waar nu het café "de l'Industrie" is, stond een voor dien tijd tamelijk deftig huis, bewoond door een weduwe met 2 zonen: Herman en Antoni. Herman was een jongen goed en teergevoelig, terwijl Antoni een woest en ongeteugeld gemoed bezat. Reeds toen de eerste berichten tot de gehuchten doordrongen dat Maarten van Rossum in aantocht was en de meest ongeloofelijke verhalen hem vooruitgingen, begon het bloed van Antoni te bruischen. Zijne avontuurlijke neiging laaide op tot een vuur, dat zijn zucht tot groote daden aan 't koken bracht. Daarbij kwam nog dat de omgang met waaghalzen en ruwe lieden, die hem om zijn doortastendheid vleiden, hem doof maakten voor de vermaningen zijner moeder en hem tot de overtuiging brachten dat Maarten van Rossum toch streed voor zijn heer en de strijdkrachten werden aangeworven om tegen de Turken te vechten. Ook zijn broeder smeekte hem toch bij hen te blijven en niet met den woestaard mede te gaan, doch hij bleef doof voor de bede zijner moeder en broeder en na een paar dagen, op een morgen vond men zijne legerstede ledig. Antoni was zijn ongeluk na geloopen.

Men deed vele nasporingen naar hem, doch men kreeg geen verder bescheid dan dat men hem in de omgeving van Breda, Antwerpen en te Leuven gezien had. Toen kwamen er voor de brave weduwe en haar zoon Herman treurige dagen aan. Geen wonder dat de dorpsgenooten, die steeds belang hadden gesteld in den levenslustigen Antoni, medeleefden met het verdriet der weduwe, al het mogelijke deden tot nasporingen en opbeuring. Zelfs is er een naaste bloedverwant geweest, die getracht heeft Antoni te Amersfoort op te sporen, doch tevergeefs. Men vermoedde het, doch men durfde het niet uiten: Antoni was dood, gesneuveld bij een der brutale ondernemingen van Maarten van Rossum, wellicht door de tegenstanders aan den schandpaal gerecht.

Toch verliet velen de moed niet en zou de toevlucht genomen worden tot haar, die onder het Kruis ons aller moeder werd. En Maria had zooveel geleden, haar was niets gespaard gebleven. Tot die overtuiging kwamen de brave Tilburgers en ook de weduwe en haar zoon. Men nam de toevlucht tot haar en biddend werd haar beeltenis, Maria van Altijddurenden bijstand, tegen den linde geplaatst, waar ieder in 't voorbijgaan een gebed stortte tot welzijn en terugkeer van Antoni.

Mijn oude vriend hield hier even stil en kuchte van aandoening. Zoo verliepen eenige jaren, begon weer de oude man, toen hij even zijn pijp die door 't vertellen der oude herinneringen was uitgegaan, weder aangestoken had. Er is nog nooit iemand, die in haar vertrouwen heeft gesteld, beschaamd geworden in dat vertrouwen. Zoo was het ook hier. Men naderde het jaar 1555. Een vreeselijke ziekte was in het leger van den Keizer binnengedrongen en had den onmeedoogenden Maarten van Rossum naar 't graf gesleept. De pest, die vreeselijke ziekte, had rechtgesproken over den vermetelen vernieler der eigendommen van goedgezinde boeren en burgers. Toen dat bericht de weduwe bereikte, viel al haar moed en kracht als stof uiteen en vast was zij ervan overtuigd haar zoon nu nooit meer weer te zien en ten prooi aan de groote vertwijfeling verviel zij in een zware ziekte en lichte verstandsverbijstering. Haar zoon Herman was als een opofferende zoon voor haar, doch uitgeput door 't leed en vermoeienis verviel hij ook in dezelfde ziekte als zijn moeder.

Toen 't was in een heldere Juninacht, de volle maan bescheen den Heuvel, en zette den linde als in 't daglicht. Moeder en zoon waren wakende, en ijlende verlieten zij hunne woning om te bidden daar voor het beeld door hen tegen de linde geplaatst. Doch de jaren hadden 't beeld verwoest, piëteitvol waren de resten door de dorpsgenooten verwijderd. Dat zagen echter de biddenden niet en zie in den stam tusschen die 2 forsche takken stond weer Maria, de troosteres in den grooten nood. 't Beeld scheen te lachen en vreugde omstraalde 't kind op haar arm. Dat zagen ook de weduwe en haar zoon en lafenis daalde neder in de harten der zoo zwaar getroffenen. En onder 't vreugde snikken vermengde zich een derde klank. De heldere maan bescheen den berouwvollen Antoni, die mede nederknielde, doch door de verstandsgesluierden niet zoodra herkend werd. Welke vreemdeling waagde het hen in hun gebed te stooren. Dat trof den armen Antoni zwaar en hij zwoer zijn moeder en broeder hem te herkennen en vergiffenis te schenken.

Een vreeselijke gillende lach weerklonk over den Heuvel, de arme moeder was in zwijm gevallen. Was 't vreugde, verdriet, gevolgen van inspanning. Een nachtwacht vond het drietal, buren werden gewekt, en moeder en zoon werden naar hunne woning gebracht en liefderijk verzorgd. Antoni verpleegde hen en mocht het genoegen smaken het verstandsbewustzijn langzaam te zien wederkeeren. Blijdschap woonde toen in de woning, blijdschap kwam ook bij de dorpsgenooten over Antoni's terugkeer en gebedsverhooring door haar, wier beeltenis zoolang de linde gesierd had en waarvoor men zoo dikwerf vertrouwensvol had neergeknield.

't Was op een mooie Augustusdag dat het vereenigde drietal naar buiten ging en rondom de linde wandelde. Als bij intuïtie richtten zich de schreden naar de plek waar men zooveel gebeden had en ziet, weer zag men Maria's beeltenis, op haar arm de huppelende kleine. Dat bracht sterke herinneringen bij de weduwe en haar beide zonen en tegelijk knielden zij neer om haar nogmaals te danken voor de zoolang gebeden gunsten. Steeds is Maria's beeld zoo op den stam gebleven, zij het iets vergroeid.

Hier zweeg de oude man weer even, zelf was hij diep onder den indruk van zijn verhaal gekomen. En wat bleek nu, jonge vriend, uit het verhaal van Antoni? Hij had nooit onder de bevelen van Maarten van Rossum gestaan. Goede vrienden hadden hem nog kunnen bewegen dit niet te doen, doch te koppig was hij geweest om nog naar huis terug te keeren. Hij was aan 't zwerven gegaan, was in Spanje nog opzichter geweest bij den bouw van het klooster, waarin Karel V zijn laatste levensdagen ging slijten, en had ten laatste toch toegegeven aan den innerlijken drang om naar huis weer te keeren. Dat was Maria's werk, jonge vriend.

 

De oude man nam hierna zijn kruiwagen op en vertrok, als in een droom, zonder te groeten. Ik heb hem nog vaak weergezien; toen eens op een dag een andere oude man dezelfde mand en kruiwagen geleidde en ook daar even ging rusten. Op mijn vraag hoe het met mijn ouden vriend toch ging, kreeg ik ten bescheid: dood. Toen ben ik naar den Rugdijk gegaan en heb hem een laatsten groet gebracht.

 

Dat is, geachte lezers, de legende. Men kan zich aan den boom gaan overtuigen.

 

GERARD VAN LEYBORGH