INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

 

©John van Erve – Nieuwegein

2020

 

Een onwillige bruidegom

 

John van Erve 

 


 

Een onwillige bruidegom

 

Wilhem Jansz van Heijst was een jonghman die op 20 mei 1680 in Tilburg werd gedoopt en als Wilhelmus van Heijst in het doopboek stond vermeld. [a] Zijn ouders waren Joannes Wilmsen van Heijst en Maria. Hij ging op zaterdag 15 januari 1707 in Tilburg in ondertrouw met Marij Adriaan Smulders. Zij was de weduwvrouw van Cornelis Peters van de Loo, die ongeveer 7 jaar daarvoor was overleden. [b] Beide woonden zij aan de Hoeven.[1]

 

Bron: (RAT) Tilburg Nederduits-gereformeerd trouwboek 1701-1734, f.93 (73)

 

De inschrijving voor de ondertrouw kon ingevolge artikel 7 van het Echtreglement 1656 maar eens per week, en wel op zaterdag, plaatsvinden. Omdat dit paar voor de kerkenraad in ondertrouw ging moesten zij een bijdrage, ten behoeve van de armen, in een bus in de kerk doen. In artikel 15 van het Echtreglement 1656 stond dat na de inschrijving op drie achtereenvolgende zondagen de ondertrouw in de kerk door de predikant moest worden geproclameerd.

Voor dit bruidspaar betekende het dat de proclamaties van hun voorgenomen huwelijk moesten worden gedaan op 16 januari 1707, 23 januari 1707 en 30 januari 1707.

Artikel 25 van het Echtreglement 1656 schreef ondermeer voor dat een bruidspaar binnen een maand na de laatste zondagse proclamatie getrouwd moest zijn.

Marij Adriaen Smulders richtte zich op 2 februari 1707 met een requeste introductief  tot de schepenen van Tilburg en Goirle. Zij legde daarin uit dat zij op 15 januari 1707 in ondertrouw was gegaan met Wilhem Jansz van Heijst. Omdat de laatste van de drie zondagse geboden op zondag 30 januari 1707 was geproclameerd, wilde zij graag met Van Heijst gaan trouwen.

Zij had hem hierom vriendelijk verzocht, maar Van Heijst weigerde absoluut met Smulders te zullen trouwen. Sinds enkele dagen was hij, zonder dat zijn bruid het wist en zonder dat zij het ook wilde, in militaire dienst gegaan. Zij was van mening dat Van Heijst haar op die manier ligtverdiglijck en zonder redenen wilde verlaten.

Van Heijst verbleef op het moment dat zij haar rekest schreef nog in Tilburg. Daarom verzocht zij de schepenen om Van Heijst te verplichten dat hij, binnen de door het Echtreglement 1656 gestelde termijn, met haar zou trouwen. Smulders vroeg de schepenen om Van Heijst daartoe desnoods te veroordelen.

In een marginale apostille droegen de schepenen Van Heijst en Smulders op om op 3 februari 1707 om 10.00 uur in de schepenkamer te verschijnen.

Vorster Anthonij Ghijben heeft het rekest van Smulders en de daarop gestelde apostille van de schepenen op 2 februari 1707 afgegeven aan de vrouw van Marten van Heijst. Wilhem Jansz van Heijst was daar niet aanwezig.

Marij Adriaen Smulders was op het afgesproken tijdstip in de schepenkamer aanwezig. Zij had procureur Cornelis Cloostermans verzocht haar te vergezellen. Zoals te verwachten was verscheen Wilhem Jansz van Heijst niet. Tot aan het middaguur werd er die dag tevergeefs op hem gewacht.

Smulders herhaalde diezelfde dag nog haar aan de schepenen gedane verzoek. Zij verzocht hen op korte termijn een beslissing overeenkomstig het bepaalde in het Echtreglement 1656  te nemen.

De schepenen besloten op 3 februari 1707 dat Van Heijst binnen twee maal vierentwintig uur gevolg aan de apostille van 2 februari 1707 moest geven. Vorster Anthonij Ghijben heeft dit besluit diezelfde dag nog overhandigd aan Sijmon Ceelen de Oude. Hij was de oom en voogd van Wilhem van Heijst. Volgens Sijmon Ceelen de Oude was Van Heijst naar zijn garnizoen vertrokken.

De termijn van twee maal vierentwintig uur was op zaterdag 5 februari 1707 verlopen. Omdat Wilhem van Heijst naar zijn garnizoen was afgereisd verscheen hij dus ook nu weer niet. Dat liet het rekest van Marij Adriaen Smulders onverlet en dus verzocht zij de schepenen wederom om op korte termijn een beslissing te nemen.

Op 26 februari 1707 gaven de schepenen Van Heijst nogmaals twee maal vierentwintig uur de tijd om gevolg te geven aan de apostille van 3 februari 1707. Vorster Ghijben overhandigde het document op 5 maart 1707 weer aan Sijmon Ceelen de Oude.

Marij Adriaen Smulders richtte zich op 18 april 1708, via haar procureur Cornelis Cloostermans, wederom tot de schepenen van Tilburg en Goirle. Zij schreef dat Wilhelm Jansz van Heijst tot dan toe nog steeds in mora gebleven was om aan de apostille van 3 februari 1707 te voldoen. Zij had tot dan toe meer dan een jaar  vrugteloos op hem gewacht. Zij was daarom genoodzaakt om met de procedure tegen Van Heijst door te gaan.

Smulders beschikte echter niet over het vermogen om de kosten van zegels en dergelijke te kunnen betalen. Zij was werkeloos en moest wegens diëten aangepaste levensmiddelen kopen. Zij vreesde om samen met haar twee kleine kinderen in armoede te zullen vervallen als zij voor de proceskosten moest opdraaien.

Zij verzocht de schepenen haar toe te staan om de procedure Pro Deo te mogen voortzetten en Van Heijst op te dragen zich, op straffe van verstek, aan de apostille van 3 februari 1707 te houden. Zij was er kennelijk achter gekomen dat Wilhem Jansz van Heijst nog een vordering had op Gijsbert Adriaen Segers. Zij verzocht de schepenen om op dat bedrag beslag te leggen en er de proceskosten van te betalen.

De schepenen gaven Maria Adriaen Smulders op 22 april 1709 toestemming om Pro Deo tegen Van Heijst verder te procederen. De schepenen gelastten Wilhem Jansz van Heijst om binnen twee maal vierentwintig uur, nadat hij dit besluit had ontvangen, alsnog aan de apostille van 3 februari 1707 te voldoen.

Vorster Peter Mastenbroeck heeft de beslissing van de schepenen op 23 en 24 april 1709 uitgereikt aan de vrouw van Gijsbert Adriaen Vrancken en aan Sijmon Ceelen de Oude. Omdat Van Heijst als ruiter in Maaseik in garnizoen lag stuurde de vorster deze beslissing per brief ook daar naartoe.

Dat laatste sorteerde effect, want Van Heijst stuurde op 11 mei 1709 vanuit Maaseik een brief aan vorster Mastenbroeck terug. Hij vond dat hem onrecht werd aangedaan door beslag te laten leggen op de gelden die hij van Segers tegoed had. Ook vond hij het niet terecht dat er tegen hem werd geprocedeerd. Hij schreef dat hij wel aan de apostille gevolg wilde geven, maar omdat hij in militaire dienst was had hij daarvoor toestemming nodig van zijn superieuren. Tot nog toe had hij die toestemming niet gekregen. Daarom kon hij zich niet voorstellen dat er beslag op zijn gelden werd gelegd. Vanwege de tijd van oorlog kon hij de confiscatie niet tegengaan, maar hij zou dat later alsnog doen.[c]

Een verzoekschrift van 14 mei 1709 van Marij Adriaen Smulders aan de schepenen van Tilburg en Goirle was het antwoord op deze brief. Zij schreef daarin dat Van Heijst nog steeds niet had voldaan aan de apostille van 3 februari 1707. Zij verzocht de schepenen het verzochte verstek te verlenen en definitief vonnis te wijzen. Ook verzocht zij op de tegoeden van Van Heijst bij Gijsbert Adriaen Segers beslag te leggen en die gelden te gebruiken om de proceskosten van te betalen.[2]

In de marge naast de ondertrouwinschrijving van 15 januari 1707 stond vermeld: Extract hier uijt gegeven met attestatie dat dese nevens staende Willem en Marij tot dato deses den 17 meij 1709 noch niet verschenen waeren om te trouwen.

De schepenen deden op 10 juni 1709, nadat zij advies hadden ingewonnen bij twee onpartijdige rechtsgeleerden, uitspraak in deze zaak. Zij wezen het door Smulders verzochte verstek toe. De schepenen veroordeelden Van Heijst om met Marij Adriaen Smulders, hetzij in facie ecclesia of anders voor de schepenen, te trouwen.

In het geval dat Van Heijst de zaak zou vertragen of langer dan zes weken absent zou blijven, dan moest een schepen of ander publiek persoon zijn plaats innemen en moest het huwelijk op die manier voltrokken worden. Van Heijst werd ten slotte, zonder over zijn tegoed bij Segers te spreken, veroordeeld tot betaling van de proceskosten.[3]

De zes weken, waarover in het vonnis van de schepenen werd gesproken, expireerden op 22 juli1709. Noch voor, noch na die datum werd een huwelijk tussen Wilhem Jansz van Heijst en Marij Adriaen Smulders in de trouwboeken van de schepenen of de kerkenraad aangetroffen. Ook werden er geen huwelijken met andere partners van deze personen aangetroffen.

 

John van Erve – Nieuwegein

April 2020

 

 

Voetnoten:

[a] Ook wel geschreven als Van Hest

[b] De ondertrouw van Marij Adriaens Smulders met Cornelis Peters van der Loo was in Tilburg op 23 april 1695. Zij trouwden in Tilburg op 8 mei 1695. Uit dit huwelijk werd op 17 mei 1700 zoon Cornelius in Tilburg gedoopt. Op 25 december 1704 werd de onwettige dochter Wilhelma Smulders in Tilburg gedoopt. Als verwekker van dit kind werd Johannes Jan de Beer genoemd.

[c] Kennelijk doelde hij op de Spaanse Successieoorlog (1701-1714)

 

Bronnen:

[1] (RAT) Tilburg Nederduits-gereformeerd trouwboek 1701-1734, f.93 (73) – (15-1-1707)

[2] (RAT) Tilburg en Goirle R7139

[3] (RAT) Tilburg en Goirle R7879-237v (10-6-1709)