INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

 

©John van Erve – Nieuwegein

2021

 

Dragonder op de vlucht

en een falende drossaard

John van Erve


“Lopende dragonder met geweer” – Arnoldus Lamme (Geheugen van Nederland)

 

Het kasteel aan herdgang de Hasselt in Tilburg was de residentie van de heer van Tilburg en Goirle. Van 1710 tot 1754 was deze heerlijkheid eigendom van prins Willem van Hessen-Kassel. Hij was luitenant-generaal in dienst van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden. De prins heeft hoogst zelden in Tilburg verbleven.

 

 

 

In het hooghuijs en neerhuijs van het kasteel woonde het nodige personeel van de prins. Op het kasteel woonden zijn secretaris Johan Antony Nehring en zijn rentmeester Arnoldus Moonen. In het neerhuijs woonden zijn jager Augustinus Guntelagh, dragonder Peeter Tesselaar en huisheer Christoffel Ruijter. Voor de paarden werd gezorgd door Jacobus Coenraets. Tesselaar en hij waren dragonders in het regiment van prins Willem van Hessen-Kassel.

 

Vlakbij het kasteel lag een klein gehucht met de naam Kleynhasselt. Jacobus Jan van den Bergh met zijn vrouw Johanna Jan van Berckel en Jan Smolders woonden in dit gehucht. De 27 of 28-jarige dienstmeid Elisabeth van de Put woonde bij Van den Bergh in huis.

 

Een vast werkje voor Elisabeth van de Put was het snijden van klaver voor de koeien. Voorzien van een cruijwagen was zij daar op 22 september 1718 tussen vier en vijf uur achter het huis druk mee bezig. Plotseling werd zij opgeschrikt door de harde knal uit een geweer. Het geluid kwam uit de richting van het huis van Jan Smolders. Zij vermoedde, dat er een jager of een stroper op wild aan het jagen was. Zonder er verder aandacht aan te schenken ging zij verder met haar werk.

 

Langs de plek waar zij de klaver aan het snijden was liep een akkerweg. Niet lang nadat zij het geweerschot had gehoord kwam dragonder Jacob Coenraets over die akkerweg aan lopen. Hij kwam uit de richting van het huis van Jan Smolders.

 

Belangstellend vroeg Van de Put aan de dragonder: “Wel Coenraets hoe loopt gij soo.” Hij antwoordde: "Ick hebber daer eenen over, off tegen den cop geschoten". Elisabeth van de Put vroeg daarop: “Waer is hij dan.” Coenraets hief zijn hand op en wees in de richting waar het slachtoffer volgens hem lag en zei: “Die leght gunder.” Coenraets liep door en Van de Put ging verder met haar werk.[1]

 

Tegen de avond is Elisabeth van de Put op de door Coenraets aangewezen plek poolshoogte gaan nemen. Achter het huis van Jan Smolders vond zij het dode lichaam van Nicolaas van den Hout, die men ook wel Claes de Wael noemde. Elisabeth van de Put ging snel naar huis en vertelde het hele verhaal aan Jacobus van den Bergh en zijn vrouw.

 

Het slachtoffer werd op 12 augustus 1673 in Tilburg gedoopt en werd in het doopboek ingeschreven met de doopnaam Nicolaus. Hij was de zoon van Petrus van den Hout en Helena.[a] Hij trouwde op 17 mei 1699 in Tilburg met Cornelia Peter Jans uit Tilburg. Zij werd op 23 november 1712 in Tilburg begraven. Zij kregen in ieder geval drie kinderen, die op jonge leeftijd werden begraven. Hij trouwde hierna op 31 december 1712 in Tilburg met Catherina Pijnenburgh uit Goirle. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren. Hij woonde met zijn gezin op ’t Goirke.

 

Inmiddels was drossaard Adriaen Bernage op de hoogte gesteld van de vondst van de dode man. Hij gaf vorster Anthonij Adriaen Gijben opdracht om het lijk van Van den Hout te gaan ophalen en het over te brengen naar de toren van de Grote Kerk (’t Heike).

 

Vorster Gijben is diezelfde avond nog naar het huis van Jan Smolders gegaan. In het land achter diens huis trof de vorster het levenloze lichaam van Van den Hout, die nog een roer in de arm had, aan. In opdracht van drossaard Bernage heeft hij het stoffelijk overschot overgebracht naar de toren van de Grote Kerk (’t Heike).

 

Het voorval zat Jacob Coenraets waarschijnlijk niet helemaal lekker. In de avond van de 23 september 1718 ging hij naar het huis van Jacobus van den Bergh. Volgens Vanden Bergh zei Coenraats tegen hem: “Daer meenden ick hem te vangen, maer hij ontsprong het en presenteerde mij het roer ende het brande los, [b] en toen was het tijd, en ick gaff het hem.” Nergens werd de reden vermeld waarom hij Van den Hout wilde vangen.

 

Jacob Coenraets zei verder nog tegen Van den Bergh dat hij het dode lichaam de vorige dag nog had zien liggen op een speurijvelt [c] achter het huis van Jan Smolders.

 

Op 23 september 1718 gingen de schepenen Dirck Otterinck, Govert Bles en Adriaen van der Hammen, op verzoek van drossaard Adriaen Bernage, naar de toren van de Grote Kerk (’t Heike) om het dode lichaam te onderzoeken.

 

Het roer, dat bij het lichaam van Van den Hout werd aangetroffen, werd in aanwezigheid van de schepenen door de vorster met een crasser ontladen. Het roer bleek nog geladen te zijn met zware hagel en bospoeder.[d]

 

Het verhaal dat Jacobus Coenraets een dag eerder bij Jacobus van den Bergh hield moet dus met een korreltje zout genomen worden. In de eerste plaats had dienstmeid Elisabeth van de Put slechts een schot gehoord. Als Van den Hout had geschoten, dan zou het geweer niet in zijn arm zijn aangetroffen. En ten slotte was het wapen nog volledig geladen.

 

Doctoir Nicolaes Eijmberts en chirurgijn Johan Verassen lieten aan de schepenen zien, dat de hele linkerzijde van het hoofd kapot en weggeschoten was. De kin, de tong, het linker oog, de halve neus en de helft van het bekkeneel [e] waren helemaal kapot geschoten. Volgens de medici waren deze verwondingen er de oorzaak van dat Van den Hout was overleden.

 

Op 25 september 1718 werd Nicolaes van den Hout op 45-jarige leeftijd in Tilburg begraven. Zijn tweede echtgenote bleef achter met een kind van twee jaar oud en een kind van een maand oud.

 

(RAT) Tilburg begraaflijst 1701-1719, f.45

 

Ingevolge een plakkaat van de Staten-Generaal moest een drossaard onmiddellijk na een doodslag beginnen met het inwinnen van preparatoire informatiën en er bovendien alles aan doen om de dader te arresteren. Hij was verplicht om alle informatie binnen 14 dagen aan de Raad van Brabant over te leveren. Indien dat bekend was moest hij ook de naam van de dader doorgeven.[2] De reputatie van Bernage pleitte hieromtrent in zijn nadeel. In de voorbije jaren heeft hij meermalen het gene waarvoor hij was aangesteld nagelaten en andere dingen wel gedaan die hij niet had moeten doen.

 

Nu was het de kerkenraad van de Nederduits-Gereformeerde kerk van Tilburg die zijn nalatigheden enorm beu waren. De kerkenraad diende tegen de drossaard een klacht in bij de Staten-Generaal. Bij de Raad van Brabant in ’s-Gravenhage stond Bernage, voor de manier waarop hij delicten opspoorde en afhandelde, al enige tijd in een slecht blaadje.

 

Van het vinden en onderzoeken van het dode lichaam van Nicolaes van den Hout bracht Adriaen Bernage de Raad van Brabant pas op 21 oktober 1718 op de hoogte. Hij noemde geen naam van de dader en schreef dat hij verder onderzoek zou doen.

 

De raadsleden besloten dat de griffier de brief en de verklaring van drossaard Bernage moest sturen naar de advocaat-fiscaal van de Raad van Brabant. Deze kreeg de opdracht om nauwkeurig te onderzoeken onder welke omstandigheden deze manslagh heeft plaatsgevonden.

 

Onafhankelijk van elkaar zouden nu zowel drossaard Adriaen Bernage en de Raad van Brabant een proces tegen dragonder Jacobus Coenraets beginnen. Of zij van elkaars activiteiten op de hoogte waren is nog maar de vraag.

 

De advocaat-fiscaal van de Raad van Brabant deed op 2 november 1718 verslag van zijn bevindingen. Naar aanleiding daarvan verzocht de procureur-generaal bij de Raad van Brabant om een mandement crimineel en apprehensie [f] ten laste van dragonder Coenraets. Tegelijkertijd kreeg een deurwaarder opdracht om Coenraets te arresteren en hem over te brengen naar ’s-Gravenhage, zodat hij berecht kon worden. Mocht hij niet gearresteerd kunnen worden dan moest hij bij clockkeslag bij edict [g] worden gedagvaard om te verschijnen. De Raad van Brabant heeft dit verzoek ingewilligd.[3]

 

Op verzoek van het officie fiscael [h] van Brabant legde Elisabeth van de Put op 15 november 1718 over het voorval nogeens een beëdigde verklaring af bij notaris Andries van der Burght. Vergeleken met de verklaring die zij eerder voor de schepenen aflegde scherpte zij deze op enkele punten enigszins aan. Toen kort nadat het schot was gevallen, Van de Put de dragonder over de akkerweg zag lopen, leek het alsof hij naar net geschoten wild aan het zoeken was. Hij was verbaasd dat zij aan hem vroeg waarom hij daar zo liep. Nadat hij haar had verteld wat er werkelijk was gebeurd had hij aan haar gevraagd om niet te zeggen dat hij geschoten had.[4]

 

Ook Jacobus van den Bergh en zijn vrouw Johanna van Berckel legden opnieuw een verklaring bij de notaris af. Zij verklaarden dat hun dienstmeid Elisabeth van de Put op 22 september 1718 verbaasd hun woning was binnengekomen. Zij vertelde over haar ontmoeting met dragonder Jacobus Coenraets en over hetgeen hij aan haar had verteld. Van den Bergh verklaarde opnieuw over het bezoek dat Coenraets de volgende dag aan hem had gebracht. Zijn verklaring week verder niet af van zijn eerdere verklaring.[5]

 

De Raad van Brabant had het ondertussen helemaal gehad met drossaard Adriaen Bernage. Zij gingen tegen hem een proces aan wegens ernstig plichtsverzuim.[6] Van een twintigtal zaken werden hem de feiten voorgehouden en moest hij uitleggen wat hij daaraan gedaan had en waarom er geen proces of veroordeling is gevolgd. Het leverde Bernage uiteindelijk een veroordeling op. Hij moest een boete 500 Carolusgulden en de proceskosten betalen.[7]

 

Ondertussen had drossaard Adriaen Bernage de schepenen van Tilburg en Goirle  verzocht om hem een decreet van apprehensie ten laste van Jacobus Coenraets te verlenen, zodat hij tegen hem kon procederen. De datum waarop het verzoek werd gedaan zal zo goed als zeker in de maand november 1718 zijn geweest.[i]

 

Alvorens op dit verzoek een beslissing te nemen wilden de schepenen daarover eerst schriftelijk advies inwinnen van twee onpartijdige rechtsgeleerden uit ‘s-Hertogenbosch.

 

Op grond van dit advies besloten de schepenen op 23 november 1718 het door de drossaard gevraagde decreet van apprehensie te verlenen, zodat Coenrates in strickter gevanckenisse gesteld en gehouden kon worden. Mocht hij in de heerlijkheid niet gevangen genomen kunnen worden, dan mocht de drossaard tegen hem bij edict procederen.[8]

 

Drossaard Bernage liet Jacob Coenraets diezelfde dag nog bij edict dagvaarden om op 5 december 1718 om negen uur in persoon te verschijnen in het raadhuis te Tilburg.[j] Hij kon dan kennis nemen van de criminele eis en conclusie die de drossaard tegen hem had geformuleerd.

 

In opdracht van de drossaard luidde vorster Pieter Mastenbroeck op 23 november 1718 eerst de klokken van de Grote Kerk (’t Heike) en dagvaardde hij daar in het openbaar dragonder Jacobus Coenraets. Een kopie van de dagvaarding bevestigde hij aan de pui van de kerk.

 

De advocaat-fiscaal deelde op 1 december 1718 aan de leden van de Raad van Brabant mede dat de Raad van State, op zijn verzoek, autorisatie is verleend om de gouverneur van Maastricht te verzoeken Jacobus Coenraets te arresteren.[9]

 

Dit resulteerde in een bezoek op 5 december 1718 van procureur-Generaal Nicolaas Thierens aan de president van de Raad van Brabant. Hij kwam verslag doen van hetgeen hij ingevolge het mandement crimineel had gedaan. Thierens zei dat hij van plan was om die dag nog tekst en uitleg aan de raadsleden van Raad van Brabant te willen geven. Kennelijk had de procureur-generaal niet gedaan wat van hem werd verwacht. Namens de raadsleden deelde de president aan Thierens mede dat zij zijn gedrag en nonchalance niet op prijs stelden De Raad was ontevreden over zijn uijtnemende suckelingen om het mandement ten uitvoer te brengen.[10]

 

Kennelijk was men er dus achter gekomen dat Jacobus Coenraets naar Maastricht was gevlucht. Maastricht, dat enigszins geďsoleerd lag, behoorde tot de Republiek der Verenigde Nederlanden.[k] In deze periode was er een regiment dragonders gelegerd.

 

Het extraordinaire strafproces voor de schepenen van Tilburg en Goirle startte op 5 december 1718 met het door procureur Charles de Roij, namens drossaard Bernage, uitbrengen van zijn ticht ende aenspraecke crimineel. Eerst beschreef de drossaard de strafbare handelingen die Jacobus Coenraets volgens hem had gepleegd en verwees hij naar de bijgevoegde preparatoire informatiën.

 

De drossaard concludeerde en eiste dat de schepenen zouden uitspreken, dat als de gedaagde in handen van justitie kwam, hij zou worden gebracht naar de plaats waar gewoonlijk vonnissen werden voltrokken. Als voorbeeld voor anderen moest hij daar door de scherprechter aan den lijve worden gestraft overeenkomstig de wetten en plakkaten van de Republiek. Bovendien zou hij tot het betalen van de proceskosten moeten worden veroordeeld.

 

Jacobus Coenraets heeft aan deze openbare dagvaarding geen gevolg gegeven. De schepenen verleenden de gedaagde zijn eerste default [l] en ontnamen hem zijn exceptie declinatoir. Dat betekende dat Coenraets het recht van tegenspraak werd ontnomen.

 

Vorster Mastenbroeck luidde in opdracht van drossaard Bernage op 6 december 1718 opnieuw de klokken van de Grote Kerk (’t Heike). Hij citeerde Jacobus Coenraets nu om op 19 december 1718 om negen uur in persoon in het raadhuis van Tilburg te verschijnen. Een kopie van de dagvaarding bevestigde hij wederom aan de pui van de kerk.

 

Jacobus Coenraets verscheen ook op de rechtsdag van 19 december 1718 niet. De schepenen verleenden hem zijn tweede default en ontnamen hem zijn exceptie dilatoir. In dit geval verloor hij zijn recht om het proces te vertragen.

 

In opdracht van de drossaard werden de klokken van de Grote Kerk (’t Heike) 20 december 1718 door de vorster geluid. Hij dagvaardde Jacobus Coenraets voor de derde keer om op 2 januari 1719 om 9 uur op het raadhuis te verschijnen. Een kopie van de dagvaarding hing hij dit keer aan de lindeboom op de Heuvel.

 

Op 2 januari 1719 verleenden de schepenen Jacobus Coenraets zijn derde verstek en ontnamen hem zijn exceptie peremptoir. Daarmee werd hem het recht ontnomen om de rechter niet-ontvankelijk te verklaren. De gedaagde mocht voor de vierde keer worden gedagvaard. Het werd hem toegestaan zich, na betaling van de kosten wegens het oponthoud, alsnog in het proces te voegen.

 

Uiteindelijk luidde de vorster op 3 januari 1719 voor de vierde maal in deze zaak de kerkklokken van de Grote Kerk (’t Heike). Hij dagvaardde dragonder Coenraets om op 16 januari 1719 om negen uur in persoon op het raadhuis te Tilburg te verschijnen. De vorster bevestigde ook nu weer een kopie van de dagvaarding aan de lindeboom op de Heuvel.

 

Jacobus Coenraets liet ook nu weer verstek gaan en daarmee hielden de mogelijkheden op om hem nogmaals te dagvaarden. Procureur De Roij zei namens drossaard Bernage dat hij volhardde bij zijn ticht ende aenspraecke crimineel en zag af van verdere bewijsvoering. Wat hem betreft werd de zaak gesloten en verzocht hij de schepenen vonnis te wijzen. De schepenen verzochten secretaris J.de Jongh om de processtukken te furneren.

 

Om processtukken te kunnen samenvoegen was kennelijk de crimineele rolle [m] van belang. Het probleem was echter dat deze op dat moment bij de Raad van Brabant in ’s-Gravenhage lag in verband met het proces tegen drossaard Adriaen Bernage.

 

Op 13 februari 1719 lukte het secretaris Johan de Jongh toch om in aanwezigheid van de schepenen Dirck Otterinck en Govert Bles de processtukken samen te voegen en in een inventaris te beschrijven.

 

Het dossier was daarmee zover gereed om vonnis te kunnen wijzen. Maar eerst wilden de schepenen nog advies inwinnen bij twee onpartijdige rechtsgeleerden in ’s-Hertogenbosch. Dit advies ontvingen zij op 17 februari 1719, maar werd pas geopend op 27 februari 1719.

 

Conform het advies werd Jacob Coenraets op 27 februari 1719 door de schepenen bij verstek veroordeeld tot verbanning uit de heerlijkheid van Tilburg en Goirle. Mocht hij “in handen van justitie geraken”, dan zou hij worden gebracht ter plaatse waar men gewoon was “executie van criminele justitie” te doen.[n] Daar zou hij door de meester van den scherpe gerechte, als voorbeeld voor anderen, met den swaerde gestraft worden, datter de doot op volght”. Tevens werd Coenraets veroordeeld tot het betalen van de proceskosten.

 

Een opgelegde straf werd zoveel mogelijk gerelateerd aan het gepleegde delict. Zo kon bijvoorbeeld een brand-stichter eerst opgehangen worden en daarna met een bosje brandend stro worden geblakerd. In het geval van manslagh konden de schepenen kiezen uit ophangen of onthoofding met het zwaard. Deze laatste straf werd meestal opgelegd aan mensen met enige status. Ophangen was meer voor “het gewone volk”.

 

Voetnoten

[a]   Haar toenaam werd niet vermeld.

[b]   Richtte het geweer op hem en loste een schot.

[c]   Spurrie werd onder meer als veevoer verbouwd.

[d]   Buskruit.

[e]   Schedel.

[f]   Rechterlijk bevel van arrestatie.

[g]   Openbare of publieke dagvaarding

[h]   Tegenwoordig zou men Openbaar Ministerie zeggen.

[i]    Door een hiaat in het Register van Alderhande Decreten kon de juiste datum niet worden vastgesteld.

[j]    Het raadhuis en de secretarie van de heerlijkheid waren beide gevestigd in de Grote Kerk (’t Heike), ongeveer waar tegenwoordig de doopkapel is.

[k]   De provincie in zijn huidige geografische vorm bestaat sinds 1839.

[l]    Verstek.

[m] In het rolboek werd al hetgeen zich in een strafproces voordeed genotuleerd.

[n]   Tot zover een gebruikelijk vonnis bij een delinquent die op de vlucht was. De straf varieerde uiteraard.

 

Bronnen

[1]   (RAT) Tilburg en Goirle R9841, ongef. (19-11-1718)

[2]   Groot Placaet-boeck, volume 5, f.760 (6-1-1707)

[3]   (BHIC) Raad van Brabant 19-3, nr.1668, f.608-609 (18-11-1718)

[4]   (RAT) Tilburg N68, nr.100 (15-11-1718)

[5]   (RAT) Tilburg N68, nr.101 (15-11-1718)

[6]   (BHIC) Raad van Brabant, toegang 19, inv.nr.447.0169

[7]   (BHIC) Raad van Brabant 9624 (27-1-1719)

[8]   (RAT) Tilburg en Goirle R13-6v-7r (23-11-1718)

[9]   (BHIC) Raad van Brabant 19-3, nr.1673, f612 (1-12-1718)

[10]  BHIC) Raad van Brabant 19-3, nr.1676, f.613-614 (5-12-1718)

 

Zie ook:

(RAT) Tilburg en Goirle R250

 

 

©John van Erve – Nieuwegein (2021)