INHOUD

JOHN VAN ERVE

CUBRA HOME

 

©John van Erve – Nieuwegein

2023

 

Aardappeldieven

John van Erve


 

Aardappeldieven

In het midden van de 16e eeuw ondervonden veel eigenaren van akkers en andere teelgronden regelmatig overlast van dieven die gewassen van hun grond stalen. Om daar paal en perk aan te stellen, er was een nijpend tekort aan granen, vaardigde keizer Karel V een plakkaat uit. De titel van dit plakkaat doet vermoeden dat het alleen betrekking heeft op het oogsten van [koren]aren etcetera. Het plakkaat diende echter een breder doel.[1]

De keizer verbood onder meer dat het verboden was om bij dag en bij nacht op bezaaide landen graan of andere groene gewassen te stelen, deze uit te trekken of weg te dragen tegen de wil van de eigenaar of pachter. Degene die dit verbod overtrad werd, als een openbare dief en rover, een straf aan den lijve in het vooruitzicht gesteld.

In het plakkaat werd iedereen bevoegd verklaard om de daders van deze diefstallen vast te pakken en te arresteren. De gearresteerden moesten worden overdragen aan de drossaard van de plaats waar de diefstal werd gepleegd. De drossaard kreeg de bevoegdheid om een aantal personen aan te stellen, die toezicht moesten uit oefenen op ongewenst bezoek aan akkers en landerijen. Deze wagten mochten, ingeval iemand betrapt werd, als getuigen worden beschouwd.

Zodra een diefstal door twee getuigen was bevestigd moesten de schepen, op uitdrukkelijk bevel van de keizer, tegen deze dieven en rovers sommierlicken en sonder figure van proces procederen. Als voorbeeld voor anderen moest de opgelegde straf zonder uitstel ten uitvoer worden gelegd.

Collectie Rijksmuseum; Cornelis Vreedenburgh (1890-1946)

 

Twee eeuwen later werden Peter van den Bergh, Cornelis Cornelis Verbruggen en Antonij Coolen aangesteld om toezicht te houden op de akkers en landerijen van de heerlijkheid Tilburg en Goirle. In den avont off nagt van 7 september 1740 waren zij gedrieën in het velt langs de hoven aan de Veldhoven. Zij waren belast met het bewaken van de hoff en tevens andere veltvrugten te bewaaren ende beschermen voor de dieven.

Tussen twee en drie uur die nacht liepen zij achter [het huis van] De Rooij aan de Velthoven. Zij troffen daar drie mannen aan. Elk van hen droeg een zak met aardappelen. Van den Bergh riep: “Patrasdieven waar sij dij”. De mannen gooiden volgens de wagt de zakken met aardappelen op de grond en zetten het op een lopen. Zij meenden dat een van hen over zijn zak met aardappelen was gevallen en op de grond lag.

Die man bleek de ongeveer 40 jaar oude Jan Tijssen te zijn, die in Haghorst werd geboren. Terwijl hij op zijn zak lag zei hij: “Gij liegt dat ik de patrassen heb gestoolen.” Waarop Van den Bergh vroeg: “Waar hebde die dan gehaalt.” Tijssen zei dat hij ze in Loven had gehaald. Van den Bergh vroeg zich af waarom er dan nog een paar zakken meer op de grond lagen. Uiteraard zei Tijssen daar niets van te weten. Hij zei dat hij met zijn zak naar huis zou gaan en vertrok zonder dat hem ook maar iets in de weg werd gelegd. De goedgelovige Van den Bergh heeft samen met zijn collega’s de twee achtergelaten zakken met aardappelen meer naar huis genomen. De mannen van de wagt wisten niet wie de andere twee mannen waren.

Drossaard Pieter van Hoven was kennelijk niet zo goedgelovig als de drie mannen die de wacht over de akkers  moesten houden. Het lijkt erop dat hij zijn pappenheimers kende en zodoende Jan Tijssen koppelde aan Hendrick Kerren en Cornelis Deckers. Van Hoven verzocht de schepenen op 12 september 1740 om een decreet van apprehensie, teneinde deze mannen in strickte gevanckenisse op de toren te mogen plaatsen. De schepenen verleenden de drossard het decreet die zelfde dag nog.

Uit geen enkel document blijkt op welke datum de drie mannen werden gearresteerd en op de toren werden ingesloten. Voor het verloop van het strafproces was dat niet echt van belang, want er moest volgens het plakkaat sonder figure van proces tegen hen worden geprocedeerd. In ieder geval bleek uit het dossier dat de drie mannen op 19 september 1740 gedetineerd zaten. Op verzoek van de drossaard werden zij door de schepenen Diderick Uleus, Arnoldus van Asten, J.A.van Meurs en Govert Bles verhoord.

Als eerste namen zij Cornelis den Decker onderhanden.[a] Hij was in zijn dertiende jaar en een zoon van Joost den Decker en Bet Grieten. Hij woonde op het klooster aan de Velthoven. Keeske, zoals hij werd genoemd, ontkende ten stelligste dat hij bij de aardappeldiefstal betrokken is geweest. Op die bewuste avond was hij thuis en heeft hij gesponnen. Daarna was hij naar bed gegaan, zo verklaarde hij.

Daarna was Johan Thijssen van Vessem aan de beurt. Hij verklaarde dat hij de aardappelen had gestolen op een akker in de Bijsteren. Hij had die aardappels in een voorschoot gedaan en toen de wacht eraan kwam was hij in een haverveld gaan liggen, zodat hij niet betrapt zou worden. Volgens hem was hij dus niet met zijn aardappels gevallen zoals de wacht had verklaard. Hij verklaarde nog dat zij er gedrieën gezamenlijk op uit waren gegaan om aardappelen te stelen.

Ten slotte werd Hendrick Kerren [b] aan een verhoor onderworpen. Evenals Keeske den Decker woonde hij op het klooster aan de Veldhoven. Hij verklaarde dat hij met zijn maten de diefstal van de aardappelen achter [het huis van] Adriaen Beurs had gepleegd. Toen hij werd overlopen door de wacht nabij het huis van Cornelis van Woensel, heeft hij de aardappelen op de grond gegooid en is hij naar huis gerend. Hij beloofde de schepenen nooit meer zoiets te zullen doen en verzocht op voor dit geval gepardonneerd te worden.

De schepenen zochten Keeske den Decker nog maar eens op en confronteerden hem met de bekentenissen van Van Vessem en Kerren. Voor de jongen bleef er niets anders over dan ook te bekennen. Hij verklaarde nog dat zijn moeder tegen hem tekeer was gegaan, omdat hij aan die diefstal had meegedaan.

Op 21 september 1740 werden Van Vessem en Kerren nogmaals verhoord. De schepenen hield hen een flink aantal diefstallen voor en vroeg hen in hoeverre zij daarbij betrokken waren geweest.

Van Vessem ontkende elke betrokkenheid bij de meeste diefstallen. Alleen bekende hij dat hij bij Adriaen Bertens op Loven een slechte schop had gestolen. Deze had hij voor drie stuivers aan Gijsbert Bogers op de Veldhoven verkocht. Ook bekende hij samen met Jan Schoffaers een jaar voor de laatste winter op de Raaijbraken met een riek Willem de Cocq heeft aangevallen. De reden was dat De Cocq nog een slag stro schuldig was aan Schoffaers.

Kerren ontkende alle overige diefstallen die hem werden voorgehouden.

Tegen de drie delinquenten werd op 1 oktober 1740 een extraordinaire rechtsdag in dit proces gehouden. Drossaard Van Hoven liet zich hierbij vertegenwoordigen door procureur Johan Tabbers. Zoals gebruikelijk begon de procureur met het voorlezen van de tigt en aansprake crimineel. Hij verzocht dat elke delinquent pede legato articulatum [c] op de aanklacht zou moeten antwoorden. Voor het geval zij zouden ontkennen verzocht de procureur op een scherper examen.

De drie gevangenen bekenden hetgeen hen in de tigt en aansprake ten laste werd gelegd. Zij werden alle drie vervolgd op grond van het plakkaat van Keizer Karel V van 30 juni 1646. Op 5 oktober 1740 spraken de schepenen de vonnissen tegen de drie gevangen uit.[2]

Tegen Van Vessem werd geëist dat hij, als voorbeeld voor anderen, aan den lijve zou worden gestraft. De schepenen legden hem echter als straf op om nog acht dagen op water en brood op de toren gevangen te blijven zitten. Na die acht dagen werd hij voor altijd uit de heerlijkheid Tilburg en Goirle verbannen.

Tegen Kerren werd geëist dat hij door de scherprechter strengelijk zou worden gegeseld. Maar het vonnis tegen hem pakte ook anders uit. De schepenen veroordeelden hem ook om nog acht dagen op water en brood op de toren door te brengen. Daarna werd hij voor de tijd van drie jaar uit de heerlijkheid verbannen.

De drossaard vond dat hij tegen Keeske den Dekker moest eisen, dat hij met enkele patrassen [d] en een roede om de hals te pronk zou worden gesteld.  De schepenen vonden het genoeg als hij, net als de anderen, ook nog acht dagen op water en brood op de toren zou verblijven.

 

Voetnoten:

[a]   In het doopboek van Tilburg staat hij beschreven als Cornelius Deckers, zoon van Justinus Deckers en Elisabetha van Laerhoven. Hij werd gedoopt op 30 januari 1728.

[b]   Ook geschreven als Keiren en Kairen.

[c]   Met geboeide voeten per artikel.

[d]   Aardappelen.

 

Bronnen:

[1]   Groot placaetboeck, volume 2, f.2984

[2]   (RAT) Tilburg en Goirle R10-196

 

Zie ook:

(RAT) Tilburg en Goirle R293 – R294 en R295