|
Jo Janssen
SCHOOTHONDJES Hoewel het ene niet wist van het bestaan van het andere, hadden ze toch iets gemeen. Het hotel Alle daken waren stuk. Op de hoeken hadden de tegels van 60 bij 60 losgelaten. Het dakleer – het kan ook het vloeibeton zijn geweest – lag bloot. Precies in het midden stond een groene schotelantenne. ‘Dat zal slepen met emmers, potten en pannen zijn bij elke regenbui’, dacht de man uit het Westen. De hoogste flat, die van baksteen, was er erg aan toe. Het leek erop of ooit een enorme windvlaag de tegels eerst had opgetild en ze daarna wat slordig verspreid over het dak, had laten neervallen. ‘Wat een rommel’, dacht hij. ‘Maar je zou ook! De huur is maar een paar Yuan en het loon navenant: teveel om te creperen en te weinig om te leven’. De man uit het Westen trok de stop uit de thermoskan en liet heet water over het theezakje in de blauwgerande beker lopen. ‘Ze eten, ze drinken, ze slapen, ze poepen, ze maken een kind en gaan dan dood. That’s all, folks!’ dacht hij cynisch. Waar zouden ze zich ook druk over maken? Over een rot dak? Een lekkende afvoerpijp? De spoelbak van de WC die vierentwintig uur per etmaal door blijft lopen? Alles was van allen, dus niets van iemand. Zo was het systeem, al meer dan een halve eeuw. Dat betekende dat na dertig jaar de woonblokken volledig waren uitgewoond. Verveloos, gescheurde muren, scheefhangende deuren en ramen. Nooit of zelden bezocht door een loodgieter, timmerman of schilder. In het trappenhuis had zich vanaf het eerste jaar stof, speeksel, modder en spinrag verzameld en was uitgegroeid tot een dikke laag gladde blubber waar de bewoners - tot en met de vijfde verdieping - elke dag overheen ploeterden. Het stond vast dat de flats binnenkort geruimd zouden worden om plaats te maken voor hotels, bankgebouwen met twintig of meer verdiepingen of kantoorkolossen zoals die nu al de stenen wand vormden waar hij vanuit zijn hotelraam tegenaan keek. Het waren stervende blokken beton, daarbeneden, tussen zijn hotel en de nauwelijks tweehonderd meter verder oprijzende zuilen van blauw spiegelglas en wit marmer. Tussen de achterkant van het hotel en de laatste flat stak een schoorsteenpijp omhoog, los van alles. Als een hoog opgeheven middelvinger zonder handpalm. Het was heet. Hij ademde de weeïg zoete lucht in die vanuit de straten omhoog steeg, de stad overhuifde met geuren van sterk gekruid vlees, hete sausen, uitlaatgassen en de stank van urine uit de openbare toiletten. Het was windstil. Smog bleef boven de straten hangen, een verstikkende damp. De gasten Koude koffie, een hard gekookt ei met blauwe ingewanden, jus uit een pak, twee droge broodjes. Drie sterren hotel. Schuin voor hem zat ze, met een man. Ze stond op om eten te halen bij de lange tafels waarop als uit een hoorn des overvloeds vlees, ei, peultjes, gekookte uien, uien in zoetzuur, plakken ham, rode meloen, gele meloen en witte meloen en nog veel meer, vijf meter lang lagen uitgestald. Ze liep op kurkzolen van een decimeter dik. Ze liep niet, maar schoof naar voren, haar voetjes nauwelijks opheffend boven het hoogpolig maar inmiddels afgesleten tapijt. Een zwart leren broekje begon even onder haar navel en eindigde zo hoog mogelijk. Het zat strak, het bilnaadje tekende scherp in het zwart. Haar bovenlijfje werd vastgesnoerd door een zwart ding dat aan de blote rugzijde bijeen werd gehouden met leren veters die kruiselings door de gaten waren gevlochten. Het front liet meer van haar zeventienjarige vormen zien dan in deze entourage als passend werd beschouwd. De oudere heer die naast haar aan tafel had gezeten, keek haar na, nipte een slok sap en liet de sigaret uit zijn linkermond hoek bungelen. Ze schoof weer aan. Stak een streepje gele meloen tussen zijn naar voren getuite mond met dikke lippen, giechelde en wiep met een koket handje haar halflang haar terug over de schouder. De man uit het Westen bekeek het stel, smeerde blauwebessen jam op een geroosterd sneetje en oefende in gedachten een zinnetje uit zijn ‘Chinees op reis’ ‘Lao xiansheng he xiao jie’. ‘Oude heer met kleine juffrouw’. Hij hees zich omhoog, de dikke man met boeddhabuik, slappe wangen, zwart brilmontuur en ruim bemeten broek om de billen. Voor hem uit schuifelde zijn speelgoed naar de lift met slepende pasjes zoals lang geleden Chinese vrouwen met hun misvormde voetjes over de vloer schoven. Later op de dag zag de man uit het Westen de man van het ontbijt met drie andere mannen in zwarte kostuums door de draaideur van het hotel naar buiten gaan. Ze droegen leren mappen onder de linkerarm. De deuren van een zwarte Mercedes S 500 werden opengehouden, ze namen plaats. Hun gezichten verdwenen achter spiegelglas. Het uitzicht Hete thee slurpend liep hij naar het raam van kamer 24 op de negende verdieping van het Xi Zang hotel. Beneden zag hij mensen die druk gebaarden, wijzend van links naar rechts en van boven naar beneden. Op een balkon hing blauw en grijs wasgoed te drogen en de tegels op de daken lagen nog in dezelfde wanorde. Hij zag nu ook dat er uit het dak van het bakstenen gebouw schoorstenen omhoog staken. Of waren het luchtkokers? De meeste hingen scheef of waren verpulverd tot aan de eerste laag stenen. Hij herkende de zwarte Mercedesmannen. Ze liepen rond alsof ze de piketpalen al aan het plaatsen waren. Er klonk een scheldpartij. In de verte huilde een kind. Met twee gekruiste vingers schatten ze hoogte van de schoorsteen. Bij het ontbijt van de volgende dag werd de man met de boeddhabuik vergezeld door een dame met gouden juwelen en opgestoken haar dat bijeen gehouden werd met een zilveren speld. Een lange rok sloot stak langs haar heupen, een split van dijbeen tot enkel gaf haar de ruimte om te lopen. De man keek ernstig, de vrouw neutraal, niet zuur, niet vriendelijk. Een masker onder de dik aangezette make-up. Veertig was ze of daaromtrent. Het afscheid Wat naboerend slenterde hij langs de drukke straat. Het was later in de avond. Mannen en vrouwen liepen over het trottoir, bekeken elkaar of liepen – althans de mannen – met ontbloot bovenlijf wat af te koelen in de nog altijd lome warmte. Toen zag hij het poedeltje. Kaal geschoren middenstuk, flossen aan de pootjes en aan het einde van een onthaard staartje een paar pluisjes geelwit die als een klein plumeautje heen en weer kwispelden. Hongerig snuffelde het tussen een paar sprieten gras die omhoogschoten uit een prop modder tussen het trottoir en een enorme houten schutting die een bouwput aan het oog onttrok. Metershoge karakters roemden dit gouvernementeel initiatief. Ze riepen allen op de stad even zuiver te houden als een pure, ongeschonden ziel. Het gras groeide spichtig in een plas water waarop een metaalblauwe olievlek dreef. Het hondje sleepte een riem achter zich aan. Niemand die de lus vasthield. Er waren alleen voorbijgangers. Hieronder kunt u uw reactie mailen naar Jo Janssen
|
|||||||||||||