Het zijn ten
hemel schreiende gedrochten, die rode betonnen zuilen. Je vindt ze
langs snelwegen, in winkelcentra, in Beijing, Rome, Calcutta,
Willemstad en zelfs in Ohé en Laak. Ze steken een monsterlijke,
gele M in de lucht. Dat zou zo erg nog niet zijn - hoe lelijk ook
– ware het niet dat ze oproepen tot een nog grotere wansmaak
Je kunt er eten, wordt gezegd.
Bijvoorbeeld twee plakken lucht gevangen in papperig deeg met
daartussen gehakte koe uit Argentinië, bijgekleurd met chemicaliën
en gevangen in een vel sla, een plak tomaat en – indien gewenst
– overdadig
bekliederd met een kwak tomatenketchup. Een Big Mac heet zoiets.
De daarbij harmonieus aansluitende
dorstlesser is a Real Big American Coke: een halve hectoliter
ontroester voor oude kunstheupen en sproeten en voor de helft
gevuld met brokken ijs die de drank verleppen tot bruin water met
prik. Wie deze
slik-smakfabrieken heeft uitgevonden moet gestraft worden,
gegeseld, van zijn hoge M afgekieperd in een nog niet aangestijfde
bak beton. En dat mogen dan mensen doen die een nog ongeschonden
tong hebben, ogen die niet alleen kijken maar ook zien en – o,
zeldzame fossielen – nog weten wat een Pommerol is, hoe een
stamppot smaakt van koolraap, knolselderij met gekruid
roerbakvlees en feta, voorafgegaan door een uienbouillon met
shii-take, verhit met een Madame Jeanetpepertje.
Maar het kan ook anders. Gisteren hadden we, weliswaar op
aandringen van anderen, onze smaak geweld aangedaan met zo’n
Amerikaanse flopdrol. Vandaag Fried Chicken eten in een al even
zondige eettent met plastic stoelen en formicatafels, dàt zou
onze laatste vakantiedag zowel geestelijk als lichamelijk verziekt
hebben. We wilden genieten van
dampende geuren uit de keuken, proeven met het puntje van de tong;
ons verhemelte laven aan een gerecht waarbij het bitter en
het zoet, het zout en het zuur als een feestelijke vanuit de
heupen gedanste salsa ons lichaam zou meeslepen in een
avontuurlijk genieten. We moesten die onsmakelijke wandaad van
gisteren uit ons geheugen wissen. Kortom: we waren toe aan een
verrukkelijke maaltijd, naar gebruik van dit eiland besproeid
met bier, gebrouwen met ter plekke ontzilt water uit de
Caraïbische zee. (Geen bier is zachter voor de tong. En nergens
smaakt koud bier zo verkwikkend als op een tropisch terrasje in de
schaduw van een grote parasol. Je huig rilt van genoegen vanaf de
eerste, lange slok. Hoe zalig is het dan na de vierde pul lichtjes
weg te doezelen in een luie stoel, omarmd door het late oranje
licht van de zon die haar rust zoekt in de koele diepten van de
Atlantische oceaan.)
“Als je echt kennis wilt maken met de meest voortreffelijke
maaltijden van Curaçao, dan moet je naar de gaarkeuken”, was
ons verteld. En hij die ons deze raad gaf, was een waarlijk
ingewijde in culinaire aangelegenheden. Hoewel
het woord gaarkeuken ons herinnerde aan beelden uit een
hongerwinter of aan eindeloze rijen uitgemergelde Afrikaanse
woestijnbewoners, besloten we het experiment te wagen.
Dat hadden we eerder moeten doen!
“In Punda moet je zijn, tegenover de bootjesmarkt, op de Plaza
Bieuw”.
Drie meter hoog, 26 bij 60 meter, een gemetselde muur van 1,5
meter hoog en daarboven spijlen tot aan de dakrand, dubbeldikke
houten deuren. Een grote kooi leek het, een fietsenstalling. De
altijd waaiende wind dreef wolkjes rook vanaf de gaarkeuken naar
de Sint Annabaai. We
stapten vanuit fel licht naar het schemerdonker van een hal vol
pruttelende kookpotten waarin een halve geit kan drijven, zwarte
wokken boven gloeiende houtskool, lange tafels met hier en daar
een tafelzeiltje uit de zeventiger jaren. In de lengte van het
gebouw staan twee rijen gemetselde keukens met achter elke fornuis
zwetende zwarte kookmeesteressen en grote mannen die enorme houten
lepels met twee handen roeren in potten waarin het pruttelt en
luchtbelletjes ploffen als bij een heet modderbad. Het is druk.
Blanke en gekleurde mensen zitten aan lange tafels. Ze eten,
praten, lachen en drinken. Hier en daar een zitje voor vier. Ogen,
oren gaan wijd open voor wat je ziet en hoort. “Wegwezen”,
denk je. Maar geprikkeld door dat wonderlijk aromatisch mengsel
van geurende geroosterde galiña (kip) dampende moten vis en
velerlei soorten soep loopt je mond vol water.
’n Oud
lokvogeltje – een schriel vrouwtje, dun en met doorzichtig grijs
haar – nodigt uit:”hier eten, hier voor jullie lekker soppi,
de lekkerste van alles” en trekt je aan de hand mee naar haar
mevrouw-kok. Donkerbruin, breed glimlachend, een en al buik, bil
en boezem, armen als olifantslurven, zwaait ze ons toe met haar
enorme pollepel. Boordevol, tot
aan de rand vult ze de grote diepe borden, reikt ons een servet
aan en een homp brood. Voorzichtig keuren, smakken met de tong,
het verhemelte aftasten “Er
zit iets in van citroen, paprika en… ja, een vleugje knoflook,
iets zoetigs ook”. Na
nog eens proeven is het duidelijk. ”Heerlijk!
Wat een soeppie! Nooit zoiets lekkers gegeten!” We knikken
prijzend naar de kokkin die toekijkt, ons compliment in ontvangst
neemt, tevreden glimlacht, zich omdraait naar haar kookpot en ons
verder laat genieten We slobberen bijna als biggen, genietend van
de soppi mondongo. Een ribbelig stukje wit vlees ligt op mijn
lepel. Ik kijk…”Verroest. Dit is PENS! Pens uit het
slachthuis. Dat kocht ik vroeger voor de hond!” En dan, een
fractie van een seconde later toch:”maar lekker!!!”
Een half uur
later staan we buiten, af en toe een klein boertje onderdrukkend.
Nog nooit zo heerlijk en zo goedkoop gegeten in Willemstad. We
likken onze lippen, de buiken vol soep die in vroeger tijden
alleen door de allerarmsten en door slaven werd gegeten.
Echt vlees konden ze niet betalen, maar slachtafval wel, om
daarmee te gaan toveren in hun keukens.
23 mei 2000 |