Na weken dwars
door en boven China gereisd te hebben per bus, trein en vliegtuig
werd het reisgezelschap ondergebracht in het “Hotel van de
Golvende Bergen in het Westen” een low-budget gasthuis dat
onmiddellijk alle voorafgaande hotels promoveerde tot luxe
verblijfplaatsen.
Achter een muur met afbrokkelend pleisterwerk en een scheef in de
hengsels hangende voordeur stonden twee bedden. Dekens en klamboe
verspreidden de geur van een ver verleden en van veel voorgangers.
Twee stoelen, een thermoskan met onder de halfrotte kurk heet
water voor thee. Een kale peer in een open fitting gaf soms licht,
soms niet. De schakelaar moest voorzichtig getoucheerd worden,
liefst met een droge zakdoek om de vingers gewikkeld. In
de wasruimte was een douche, de roestige kranen lekten en drupten
dag en nacht. Boven de vergeelde wasbak hing een gebarsten
lachspiegel. Het toilet was een porseleinen gleuf in de vloer.
Hurkend boven deze goot was het zaak zo snel mogelijk te doen wat
gedaan moest worden. Spierkramp kan immers behoorlijk toeslaan op
ongeoefende kuiten. De douche
werkte na zeven uur ’s avonds. Koel water spoelde zweet en hitte
uit de huid van mijn kamergenote. Plotseling riep ze: ‘Bah, wat
is dat? Kijk eens.’ Ik kwam snel en keek naar de hoek die ze
aanwees. Vrolijk hupte een vette kikker van tegel naar tegel.
‘O, wacht maar, die
geven we enkele reis Gele Rivier.’ Met snelle hand onderschepte
ik de kikker in zijn sprong en
tjoepte hem in de toiletgleuf. Met de kraan van het spoelwater
wijd opengedraaid, verdween het beest in de rioolpijp, op weg naar
het wijde water. Althans, dat dachten we.
Bij mijn volgende toiletstop zag ik niet één maar twee kikkers
dobberen. Zo te zien kerngezond en ongedeerd door hetgeen ze over
zich heen hadden gekregen. Ze weken niet. Met de poten wijd
gespreid worstelden ze en kwamen ze weer boven, niet van plan hun
ecosysteem te verlaten. Soms wipten ze uit de pot en maakten een
ommetje over de tegelvloer terwijl ik mijn tanden poetste of mijn
sokken waste in een emmer lauw water met een scheutje Woolite.
Hun vastberadenheid – en zeker toen
de volgende dag zich nog een kleintje bij de twee oudjes had
gevoegd – veroorzaakte een lichte paniek bij mijn kamergenote.
Zover mogelijk verwijderd van de drie daar beneden werd met licht
geknikte knieën, wijdbeens en in grote haast het werk verricht.
Giechelend en griezelend: ‘Je weet maar nooit hoe hoog ze
springen.’
Yuppie-taal
Op een hete namiddag, na een fietstocht langs de Li Rivier die
stroomt van Guilin naar Xingping, omlijst door het
sprookjesachtige karstgebergte, kwam Käthe langs. Haar kamer was
op slot, de sleutel was meegenomen door haar “slaapje” die nog
op een moutainbike door de roodbruine modder ploeterde. Een
regenbui had de onverharde wegen veranderd in poelen vol blubber
en had de langzame fietsers op grote achterstand gezet.
‘Jongens, mag ik bij jullie? Ik klap zometeen spontaan
doormidden.’ Käthe
verpleegde oude mannen in Den Haag. Ze liep richting VUT, maar
weigerde haar eigen ouder worden te accepteren. Ze sprak
yuppietaal en rookte non-stop sigaretten die ze tussen haar tanden
geklemd hield als ze sprak. Welnu, Käthe verkondigde luid wat
haar bedrukte en sprong als een hinde met spataderen over de
drempel van de voordeur. Een luid: ‘Aiaiai, sjonge, dat werd
tijd!’ klonk door de openstaande ramen. Even later kwam ze naar
buiten haar kaki bermudashort dichtritsend. ‘Ik heb die kikkers
van jullie finaal plat gescheten!’ Niet
waar dus. Nog geen uur later
keken ze me vanuit hun waterputje aan en leken me glimlachend toe
te fluisteren: ‘Wist je niet dat wij Chinezen al eeuwen lang
alle mogelijke rampen hebben overleefd? Jullie, westerse
langneuzen, zijn slechts voorbijgangers.’
Een dag later heb ik warm en overvloedig afscheid van ze genomen,
’s ochtends, na een hete avond waarop veel, heel veel flessen
bier verdwenen waren in een uitgedroogde, dorstige keel. Een waardig afscheid,
vond ik. |