|
|
Paarden(vliegen)
en bomen rooien
Het
was niet alleen flierefluiten in de bossen waar wij een huisje hadden.
Er moest ook gewerkt worden, dat wil zeggen: bomen bekijken, bomen
uitzoeken, bomen omkappen. Het uitzoeken deed Pa. Hij zocht uit wat eruit
moest. Wat goed was voor het bos. Kromme en scheve bomen en bomen die op
de verkeerde plaats boom werden moesten eruit.
Voordat we aan het kappen toe waren, moest er eerst nog zorgvuldig gewerkt
worden. Dat wil zeggen: het mos en naalden rondom de boom wegkrabben, het
zand wegkrabben en met een schop de horizontale wortels blootleggen en met
een klein bijltje deze wortels vlakbij de stam en
60 cm
verder weg doorkappen . Dan verder graven naar de ‘pin’. Elke
dennenboom heeft een spitse wortel, (‘pin’ noemde wij die ) op het
einde van de stam. Als deze pin rondom goed vrij was mocht je
eindelijk met een grote bijl kappen, daarbij uitkijkend naar de
valrichting. Dat was nodig want er waren zeer dikke bomen bij .
Zo, dat
was dan weer klaar, hé ? Ja, dat dacht je maar: alle takken moesten eraf.
Vlakbij de stam en dat deed je met een kapmes. Een bijl was daarvoor veel
te zwaar. Die takken werden keurig op hopen gelegd, mooi gelijk en als de
hoop groot genoeg was, ging er een ijzerdraad omheen. Het ijzerdaad flink
aantrekken zodat de bos - die wij een ‘mutsert’ noemden - goed vast
was. Die mutserts werden door bakkers afgenomen die er hun ovens mee op
temperatuur brachten. (De oven wordt met mutsert, houtkrullen of iets
anders gloeiend heet gestookt, de brandstofresten worden verwijderd en dan
pas gaat het brood in de oven.)
Daar lagen die bomen en mutserts dan, her en der verspreid over het
terrein. Ze werden door de hei naar het bospad gesleept.
In de Hasselt woonde boer Mutsaers en die was wel bereid om met paard en
wagen de bomen en de mutserts te vervoeren naar ons huis in de
Nijverstraat in Tilburg. Dat vervoeren gold vanaf de pad. Het slepen van
de bomen van de hei naar het zandpad was een jaarlijkss penitentie voor Pa
en Jan.
Voor
Jan in ieder geval want eigenlijk waren die bomen te zwaar: ik was nog
maar twaalf.
Pa pakte het dikke eind en Jan het dunne eind, 5 à
6 meter
achter Pa. En daar ging het dan, stapje voor stapje, dwars door de hei
naar het pad waar alle bomen dan op een hoop lagen.
En dan op een goed dag kwam Jan Mutsaers met paard en platte wagen. Het
was zeer warm die dag en het paard stond niet stil. Trappen, snuiven, je
kent dat wel. Of niet ? Overal rondom het beest dat al zweette zaten
dazen. Grote, zwart gevleugelde, buitenmaats grote vliegen. Zij boorden in
de zichtbare aders van het paard een gaatje en dronken zo het bloed. Soms
liep dat in een straaltje langs de buik. Het paard werd helemaal razend en
stond in de verzengende hitte te stampen.
“Hier”, zei Jan den boer en ik kreeg een dennetak in mijn hand
gedrukt. “Sla die beesten maar van zijn lijf,
flink slaan!” Maar ik durfde niet erg goed te slaan en zeker niet
hard te slaan. Het hielp dus niets en de grote platte wagen kruide maar op
en neer en het gezicht van den boer werd hoe langer hoe roder. Ineens
pakte hij een schop van de kar, een ‘bats’, dat is een heel brede
diepe schop waar veel zand in een schep op kan. Hij pakte die bats, greep
met zijn linkerhand het tuig van het paard aan zijn kop en sloeg met de
achterkant van de schop het paard op zijn kop op zijn neus en tussen zijn
oren. Het knotste. Hij sloeg het beest wel vijf keer en wonderlijk genoeg
stond het toen stil, waarschijnlijk verdoofd. De schop was denk ik nog
erger dan de dazen. Och wat had ik medelijden met dat grote beest dat daar
stond te lijden!
Gelukkig was de kar vol en ging het over het zandpad naar de
Goirkesekanaaldijk en de Hasselt in, zo naar de Nijverstraat. Daar volgde
dan het laatste bedrijf van die dag, het naar binnenbrengen door de smalle
poort van die boomstammen die Jan Mutsaers van de kar geflikkerd had. De
stammen moesten in de kortste keren van de straat. Mijn rechterschouder
was donkerpaars en helemaal pijnlijk van het gesjouw de gehele dag.
Een
heel verhaal ‘van boom tot
stookhout’. De mutsert werd
- dat was mijn werk - van de ijzerdraad ontdaan en in kleine stukjes
gehakt met het hakmes op een hakblok. De stukjes werden verzameld in een
mand en daarmee moest je dan de ladder op in de schuur om het spul te
storten op de vliering boven de keuken. Aangezien elke dag de kachels
uitgingen en weer aangemaakt moesten worden was er veel aanmaakspul nodig
en daarvoor dienden die kleingehakte takken.
|
|