CuBra

INHOUD GUIDO DE WIJS
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
KUNST
FOTOGRAFIE
AUDIO
SPECIAAL
BRABANTS
Deze column werd eerder gepubliceerd  in het Utrechts Nieuwsblad.

Guido de Wijs - Brabantse columns

ZONDERLINGEN

 

Een gewone straatmuzikant op de voorpagina van de krant. Dat gebeurt niet elke dag. Afgelopen zaterdag was het zo ver. Sygurd Cochius, de fluitist die bij het bankje tegenover de bibliotheek op de Oudegracht in Utrecht onze jachtige wereld dagelijks achteloos bijkleurde, ging dood en werd gefotografeerd op het moment dat een bevriende straatzanger een bloem in de kist komt leggen. Een bijzonder plaatje van een teder gebaar. Hoe hou je de nagedachtenis van dit soort openlucht-artiesten vast? Een plaquette op het bankje? Dat idee sprak VVD-wethouder Jan van Zanen wel aan, maar nee, dat lijkt mij geen goed plan. Zo’n koperen bordje doet Cochius geen recht. Een boek met foto’s en beschrijvingen van Cochius en andere excentriekelingen, dat lijkt me bij nader inzien wél geschikt. Inclusief CD met geluidsfragmenten. Ik kwam op dit idee door het "Tilburgs Bijnamenboek" van Karel de Beer. Deze uitgave zal nooit uitgeroepen worden tot het beste boek van 2000, maar ik heb het gulzig en gretig gelezen. Niet alleen omdat het over extravagante types uit Tilburg gaat en ik in die stad geboren en getogen ben. Het gaat vooral om de anekdotes over de zonderlingen, die het alledaagse straatbeeld verlevendigen. De dorpsgekken van de grote steden. Wandelende, beeldbepalende monumenten. De meest intrigerende vreemde snoeshaan die ik me uit mijn jeugd herinner was een man met ’n vrouwennaam: Zot Joke. Soms draaide hij zich onverwacht om en mompelde wat. Waar het draaiorgel speelde, daar was Joke. Regen kon hem niet deren. Klein postuur, de handen diep weggestoken in de onafscheidelijke lange bruinleren jas waar konijnenvellen uitstaken, felle betraande ogen die je dreigend konden fixeren, ongeschoren gelaat, gemillimeterd haar, lucifer tussen de tanden. Je zag hem onvermoeibaar langs de gevels dribbelen. Ook kon hij woest vloeken en tieren, vooral als hij door opgeschoten jeugd met kastanjes werd bekogeld: "Daar heb ik verdomme niks mee te maken!". Zijn werkelijke naam was Joseph Hollander, hij woonde in de Poststraat, vlak bij ons huis en wij waren doodsbang voor hem. Mijn moeder raadde ons aan gewoon door te lopen en niet naar hem te staren, niet over hem te praten en zeker niet naar hem om te kijken. Die uitvoerige aanwijzingen bezwoeren onze angst bepaald niet. Die vrees slonk wél nadat mijn zusje had gezien dat Zot Joke stond te dansen in het winkelcentrum. Hij stampte daar met één voet ritmisch op het trottoir vlak voor het draaiorgel, als de Joodse Medley werd gespeeld. Als hij moe was, rustte hij uit op een tuinstoel voor de winkel van Blokker in de Heuvelstraat. Vanaf dat moment vonden we hem meer zielig dan gevaarlijk. Jaren later, toen ik inmiddels uitvoerig kennismaakte met de paradijsvogels van Utrecht en Amersfoort, stond plotseling in de krant dat Zot Joke dood was. Het draaiorgel verstomde en de winkelstraten leken saaier dan ooit. Men wilde Joke eren door zijn leren jas op te hangen in het Textielmuseum, maar hoe men ook zocht, de jas bleek spoorloos verdwenen. Nee, ik vind dat niet erg. Dorpsfiguren moeten immers kleurrijke herinneringen blijven en markante anekdotes over zonderlingen zijn de sprookjes van de nieuwe tijd. Dus geen jas van Joke in het museum, geen plaquette van Cochius op het bankje. Alles is surrogaat. Laat de vreemde vogels eeuwig fluiten in je hoofd.