INHOUD BERRY VAN OUDHEUSDEN
HOME
 BEELDENDE KUNST
FOTOGRAFIE
AUTEURS
SPECIAAL

 

Berry van Oudheusden

'Sint Sommen.

 

Er bestond in die tijd waarschijnlijk niet zoiets als verrijkingsstof, althans niet op de Sint Jozefschool in de Hoefstraat. Dus mocht ik het klassenboek bijhouden, de voordeur openmaken als er bezoek kwam en de zolder opruimen. Daar lagen honderden boekjes over de vloer uitgespreid en die moest ik dan soort bij soort op stapeltjes leggen. En elke keer als ik op de zolder kwam, lagen al die Okki’s, Taptoes en Winterboeken weer over de vloer verspreid en kon ik opnieuw beginnen. Dat vond ik helemaal niet erg, want beneden verveelde ik me als de andere jongens alle aandacht kregen en de stomste vragen niet konden beantwoorden.
Het is de zesde klas en meneer Sommen is onze meester en hij is tevens hoofd van de school. Iedereen mocht meneer Sommen, want hij was heel vriendelijk. Bovendien was hij gek van voetbal, dus als het paastoernooi er aan kwam mochten we na de middagpauze altijd een half uur langer blijven oefenen op de speelplaats. En ook vaak na schooltijd werd er getraind op corners, dribbelen, koppen en stiften.
Meneer Sommen had door het jaar heen meer leuke dingen in petto, tenminste als we ons best hadden gedaan en als we geen ruzie hadden gemaakt (als ik er nu aan terugdenk krijgt het woord ‘bloedneus’ bijna een magische klank).
Dan werd er op elke laatste vrijdag van de maand een quiz georganiseerd. Twee jongens gingen dan samen in de week daarvoor vragen bedenken, en de anderen moesten die beantwoorden. Meneer Sommen zorgde voor de prijzen en stond bij het lichtknopje als de twee besten, net als bij ‘Eén van de Acht’ nog drie finalevragen kregen. Dat was loeispannend. Want dan gingen de gordijnen dicht en dan moest je voor de klas plaatsnemen, precies onder die ene lamp die hij speciaal voor de quiz tegen het plafond had geschroefd.
Meneer Sommen had behalve kwissen en voetbal nog een grote passie: toneel. Zo herinner ik me dat we in het patronaat voor een volle zaal met ouders de musical ‘De Tovenaar van Alkmaar’ speelden en dat ik niet de tovenaar mocht zijn maar wel een van de kaasdragers. Meneer Sommen had veel met ons geoefend; hoe we de rekken met kazen (gele ballonnen) moesten dragen, hoe we de tekst moesten opzeggen en hoe we de het slotlied moesten zingen. Vooral dat laatste resultaat was een tovenaar en kaasdragers onwaardig.
Maar op een dag in dat zesde jaar gebeurt er iets vreemds. We zitten met veertig jongens geconcentreerd boven onze schriften als ineens de voordeurbel, die naar onze klas is doorgeschakeld, keihard rinkelt. Iedereen schrikt want hij rinkelt niet één of twee keer, maar een keer of vijf, alsof er iemand erg boos aan de voordeur staat.
Als ik opkijk, zie ik dat meneer Sommen er niet meer is, maar dat gebeurde wel vaker omdat hij, zoals hij ons had uitgelegd, ook de schoolad-mi-ni-stra-tie deed. Als hij afwezig is, moet ik de voordeur openen, vriendelijk ‘goededag’ zeggen en de gast naar de ontvangstkamer brengen.
Dus ik ren door de gang en open de voordeur. Daar staat een mannetje met een zwart kapje op zijn hoofd, bakkebaarden, een brilletje, en een zwarte jurk. Het was zo’n zelfde kapelaan als uit ‘Dagboek van een herdershond’. Hij kijkt me aan en vraagt met een hele zachte g: ‘Is menier Sommen toevalieg ook aanweezig?’.
‘Ik denk van wel maar misschien is hij de ad-mi-ni-stra-tie aan het doen’.
‘Ach die menier Sommen heeft het ook maar druk met jullie sjool’.
Ik vraag aan die kapelaan of hij binnen wil komen en of hij even in de ontvangstkamer wil wachten.
‘Je bent een goede jongen, maar ik ken dieze sjool nog van vroeger’.
En in plaats dat de kapelaan naar de ontvangstruimte loopt, stiefelt hij rechtsreeks naar onze klas. Ik met het zweet in mijn nek achter hem aan, want ik had de duidelijke instructie gekregen dat vreemden nooit zomaar de school in mochten lopen.
Als ik bij onze klas aankom, zie ik eerst de verbaasde gezichten van veertig jongens achter hun lessenaartjes. De kapelaan schuift namelijk het bureau van meneer Sommen voor het schoolbord en klimt er bovenop. Na wat gemompel in de klas is het ineens doodstil. Dan richt de kapelaan zich tot enkele jongens die aan de raamkant zitten.
‘Willen jullie even de zjordijnen dichtsjuiven?’
Als de jongens wat giechelend maar zonder aarzeling de gordijnen hebben dichtgedaan is het pikdonker in de klas. Na enkele seconden, die heel lang duren, klinkt wederom de stem van de kapelaan:
‘Berry, wilt gij de bovenste lichtsjakelaar aandoen’
Ik sta daar verstijfd in de deuropening en ik merk zelfs niet eens dat hij mijn naam kent. Mijn hand schuift als vanzelf over het lichtknopje, en daar staat de kapelaan, zonder kapje, zonder brilletje en zonder bakkebaarden, onder onze lamp van ‘Eén van de Acht’. Ik heb nog nooit veertig jongens zo hard zien schrikken en lachen tegelijk.
Tja, meneer Sommen hield van toneel, zoals hij van voetballen hield en van kwizzen. Ik heb nog veel aan hem gedacht, in die ruim dertig jaar dat ik hem niet meer zag. Ik kon me nooit herinneren wat ik nu werkelijk van hem had geleerd, maar toen ik later voetbalde, toneel speelde of een quiz organiseerde moest ik altijd aan meneer Sommen denken.
Pas enkele weken geleden hoorde ik dat er vorig jaar een overlijdensadvertentie in de krant had gestaan over meneer Sommen. Toen men mij dat vertelde zag ik meteen dat mannetje met het kapje, het brilletje en de zwarte jurk. Niet boven op dat bureau met iedereen erbij, maar buiten bij de voordeur van de school. Alleen hij en ik.