CUBRA

Bernard van Dijk - Herinneringen


Behanger

 

Manuel, achtentwintig jaar geleden mijn gastheer in Porto, in grootte de tweede stad van Portugal, had achter zijn villa in een buitenwijk een bedrijfscomplex. Hij had dertien medewer­kers, bedreven in het inrichten van woningen, showrooms van fabrieken, etalages en tentoon­stellingen. Een van zijn medewerkers was de bedrijfsleider, een spichtige, armoedig uitziende man van circa 35 jaar, die met zijn zoontje bij zijn moeder inwoonde, want zijn vrouw, een Française, was ervandoor. Iedere morgen kwam de bedrijfsleider met Manuel de werkzaamhe­den van die dag doornemen en dan vertrok hij. Ik zat er weleens bij, want Manuel vond het wel aardig als ik zag hoe hij directeurtje speelde. 

 

Ik was nog maar een paar dagen in Porto toen de bedrijfsleider Manuel, zijn vrouw en mij uitnodigde op de verjaardag van zijn zoontje te komen; die werd over een paar dagen drie.

Manuel kocht als cadeautje een kinderfietsje op drie wielen en ik een speelgoedautootje. Op de avond van de verjaardag gingen we op pad in de oude Vauxhall Cresta van Manuel: hijzelf, zijn vrouw en een eveneens driejarig, piepklein meisje, dat Manuel het jongste zusje van zijn vrouw noemde, en ik.

 

Het huisje van de moeder van de bedrijfsleider stond in een zandvlakte vol kuilen en gaten. Rondom, echt in de verte, stonden nog meer van die primitieve casas portuguesas, ik denk bij elkaar wel een stuk of vijftig. Het ene huisje was iets groter, het andere iets kleiner en dat van de moeder van de bedrijfsleider was wel heel erg klein. Eén kamer met een groot tweepersoons bed erin, waar de moeder en de bedrijfsleider samen in sliepen. Aan het hoofdeind was een kistje tegen de muur getimmerd en dat was het bed van het jarige zoontje. In de hoek links achter was een gangetje. Het eerste deel daarvan was keuken en daarachter was een wc-hokje.

 

We werden ontvangen in de slaapkamer. Er zaten al zeker veertig mannen en vrouwen opeengepakt op de randen van het bed en op de vloer. De moeder was een reusachtig dik mens, lelijk als de nacht. Het jarige jongetje was een te klein gebleven sukkeltje, dat meteen zijn fietsje en zijn speelgoedautootje ging proberen en daarna in zijn kistje werd gelegd waar hij stil moest blijven.

 

Het feest was al begonnen. Overal stonden flessen wijn en aguardente, Portugese cognac. “Die drie mannen die buiten op de rand van die kuil voor de deur zitten te drinken, horen die ook bij het feest?”, vroeg ik aan Manuel. “Eigenlijk wel”, zei hij, “het zijn broers van mijn bedrijfsleider, maar ze mogen er niet in want hij heeft ruzie met ze”.

 

De dikke moeder serveerde de drinkers iets wat ik al eerder als typisch Portugees maar walge­lijk had leren kennen: dikke, harde schijven van een gerookte koeienspier. Je tanden komen er niet doorheen, maar terwijl je dat aan het proberen bent, komt het gerookte geronnen bloed uit die spier los en dat vinden Portugezen dan lekker. Ik lust trouwens ook geen Brabantse bloedworst. Terwijl ik op zo’n stukje spier zat te bijten, vloog plotseling de deur open en de drie mannen van de kuil buiten stormden naar binnen, zo dronken als torren. Ze begonnen meteen met hun armen en vuisten onder de aanwezigen te maaien. Ineens was het een gegil en gekrijs van jewelste. Iedereen vocht zich een weg naar buiten, waar een massale kluwen worstelende mensen ontstond.

 

Toen gebeurde er iets ongelooflijks. Overal in de huisjes rond­om sprongen de lichten aan, honden begonnen te blaffen en vrouwen te krijsen. Uit al die huisjes kwamen mannen, vrouwen en kinderen aanrennen, in hun onderbroek of nachtjapon. Ze stortten zich, de armen uitgestrekt, zonder meer op de vechtende menigte. Ineens waren daar enkele honderden elkaar aan het stompen, schoppen en slaan. Een oorverdovend geraas van woedende stemmen en gegil klonk in de zwarte nacht, als achtergrond voor snel naderbij komende politiesirenes.

 

“Bernardo, Bernardo, vem connosco. Vamos imediatamente а casa”, riep Manuel, die zijn Frans plotseling verloren was. Wij roetsten de auto in en hij rauschte het zandterrein af, de weg op, waar we de politie al tegenkwamen. Vijf, zes politiewagens met zwaailichten en loeiende sirenes.                

 

“Als de politie bij zo’n vechtpartij een buitenlander aantreft, krijgt die zonder meer de schuld”, verklaarde Manuel onze plotselinge vlucht. ­­­­­­­­

 

Wij lagen de volgende dag allemaal nog in bed, toen aan de deur gebeld werd. De bedrijfsleider voor het dagelijkse werkoverleg. Manuel gaf hem, nog in pyjama, op staande voet ontslag. “Jij hebt met die vechtpartij mijn gast beledigd”, zei Manuel. De man barstte in huilen uit: “Mijn zoontje, mijn moeder. Hoe moet ik die nu onderhouden? Het was mijn schuld niet”. “Uit mijn ogen”, riep Manuel, en daar bleef het bij.

 

Er waren in die tijd, op een bevolking van negen miljoen, twee miljoen werklozen in Portugal, en er bestond geen WW of Bijstandswet, zodat iemand die zijn werk kwijtraakte meteen aan de grond zat.

 

Ik was in het huis van Manuel en zijn vrouw Júlia nietbetalend gast. Het echtpaar toonde zich beledigd als ik voorstelde al die almoços en jantares die wij genoten in restaurants te vergoeden en al helemaal boos werden ze als ik het idee opperde in een hotel te gaan wonen. “Is mijn huis niet goed genoeg?”, placht Manuel te zeggen. Daar was niets tegenin te brengen.

 

Op de dag dat de bedrijfsleider ontslagen werd, had Manuel veel huizen te behangen. Ik wist dit doordat hij me dat eerder verteld had. Nu stelde ik voor, als tegenprestatie voor de gastvrij­heid, mee te gaan om te behangen, iets wat ik altijd heel goed gekund heb. Manuel vond dat wel een goed idee. Zo heb ik in diverse huizen in Porto behangpapier geplakt.

 

De eerste dag kwam Júlia om een uur of 4 haar man en mij ophalen in ons werkhuis (waar we die ochtend om eerlijk te zijn pas omstreeks 11 uur begonnen waren). Wij gingen rechtstreeks naar een restaurant voor het jantar. Nog wat naborrelen en om half 11 ’s avonds kwamen we thuis. Op de drempel van de villa zat de ontslagen bedrijfsleider op zijn knieën te smeken om teruggeno­men te worden. Hoe lang had hij daar al gezeten? Manuel was onverbiddelijk. Ik pleitte voor de bedrijfsleider, maar Manuel was niet te vermurwen. Wij spraken toen al ruim een week dag in dag uit Frans met elkaar. Nu zei hij: “Não compreendo essa lingua”; hij verstond  geen Frans meer.

 

Zo komt het dat ik een dag of veertien behanger geweest ben in Portugal. Het is goed mogelijk dat toen ik uit Porto vertrokken was, Manuel zijn bedrijfsleider weer teruggenomen heeft. Zo zijn de Portugezen wel. Ik heb het hem niet kunnen vragen, want een half jaar later, tussen Kerstmis en Nieuwjaar, stierf hij aan darmkanker, zomaar ineens, binnen een dag of vier ziek en dood.  Een brief van mij aan zijn vrouw werd niet beantwoord.