CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 14 september 1929

 

 

Van vroeger dagen 132: Kettingdrogen

 

Wie ooit de plaatjes uit de stadsbeschrijving "Tilburg als woonstad en nijverheidscentrum" aandachtig bekeken heeft, zal op blz. 99 van den 2en druk een schilderachtig tafereeltje van echt gemoedelijk dorpsch buitenleven in beeld gebracht zien, zooals het eenmaal door den artistiek aangelegden fotograaf Bersenbrugge aan den buitenkant van Tilburg op de gevoelige plaat werd vastgelegd. "Oude manier van kettingdrogen na het lijmen", schreef ik daaronder. Dit plaatje is de aanleiding geworden van een gesprek over kettingdrogen, dat ik heb gepoogd hier weer te geven.

Het "kettinglijmen" gebeurde binnenshuis of bij mooi weer voor of achter de landelijke weverswoning met haar ongewoon groote deelkamer, waar het weefgetouw de grootste ruimte besloeg. Het "kettingdrogen" geschiedde liefst op een lange zandbaan, waar men krukken (in den vorm van heel groote ruimgetande harken) opstelde. Die krukken werden met behulp van een zware lange ijzeren pin (een exemplaar werd voor 'n eventueel museum reeds afgestaan), die de gaten moest voorboren, in den weg geplant.

Tusschen de tanden der krukken werden zooveel mogelijk uit elkaar gelegd de gangen, waarin de ketting geschoren was. Bestond bijv. een ketting uit twee duizend draden en bij het scheren uit vijftig, dan had zoo'n ketting veertig gangen. Hierbij moest dan ook nog gelet worden op het fenes (finesse), waaronder men verstond den stand der draden ten opzichte van elkaar voor het ontvangen van den inslag. Voor platwerk was het één hoog, één laag en omgekeerd, voor keperwerk twee neer, één links hoog, één rechts hoog, dan links neer, waarmede dan een ander kruist rechts neer, waardoor dan weder een vierde kruist.

Bij winderig weer stak men in de drogende ketting in de breedte "roeikes" tusschen de gangen om deze niet door elkaar te laten waaien, want gebeurde dit, dan had de wever daarvan bij het weven zeer veel last. Was de ketting droog of moest men vluchten voor een onverwacht opgekomen regenbui, dan werd de ketting opgeschakeld en zoo een persoon om den hals gehangen. Het mooie van dien tijd was, dat de wevers in de buurt allen elkaar wederkeerig hielpen.

Het lijmen gebeurde meestal met de hulp van moeder de vrouw, of van de kinderen, vroeger geheel met de hand; later in zooverre machinaal, dat de lijm werd uitgewrongen door een paar walsen, waar de ketting tusschendoor gedraaid werd. (Ook zoo'n toestel is voor 't museum aanwezig.) Bij het dan volgend werk: het buitenzetten, openleggen, inhalen en opboomen waren het de buren die hielpen.

Was de ketting geboomd, dan volgde het aanknoopen; bij sommigen ook aandraaien van de nieuwe ketting aan de draden van de oude, "den drom", die nog in kam en riet zat. Moest het werk van plat keper worden of omgekeerd, dan moesten andere kammen en riet worden ingehangen.

Was dit geschied, dan begon het weven, tenminste als de wever niet op den inslag behoefde te wachten. (Vandaar voorkomende misbruiken, zooals we in 't vorig artikel signaleerden.) De inslag werd eerst nat gemaakt, voor hij verwerkt werd, ten einde daardoor vaster te kunnen weven. Want de inslag, die meegegeven werd, moest er ook per se ingeweven worden.

De opening der draden, voor het doorlaten der spoel met den inslag, wordt gemaakt door het op- en nedergaan der kammen, en dit werd bij den huiswever bewerkt door met de voeten op de correspondeerende latten, "schemels", te trappen, die de kam omlaag trokken. Hierboven werd vermeld het natmaken van de inslag, die er noodwendig ingeweven moest worden. Met den besten wil ter wereld was dat dikwijls niet mogelijk. Wat deed nu de wever, die niets terug mocht brengen, wijl hij daardoor gevaar liep werkloos te geraken? De eerlijksten trokken het resteerende kapot, waarvan het garen op den mesthoop verzeild raakte of in een kuil in den tuin. (Bij menig graven van fundamenten aan Heikant en Hasselt stootte men in later jaren op die massa-resten.) Maar velen vonden dit toch jammer en sloegen er een slaatje uit door klandestienen verkoop. Of er zelfs geen opkoopers geweest zijn, die op die manier in de richting van het fabrikant-worden gegaan zijn, is een vraag, welke sommigen in bevestigenden zin meenen te moeten beantwoorden; zij geven zelfs namen op. Of hier de heler en de steler van 't gestolen goed deugd hadden, meenen ze ook al te mogen beslissen. Wij zullen ons echter angstvallig van dergelijke uitspraken onthouden.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, September 1929