CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 6 september 1929

 

 

Van vroeger dagen 131: Gedwongen winkelnering en nog wat

 

Engeland heeft het allereerst en allerdrukkendst de sociale bezwaren ondervonden, welke tegelijk met de industrieele ontwikkeling het fabriekssysteem - vooral in den aanvang - bleken aan te kleven. De Directie der Nederlandsche Handelmaatschappij berichtte in een schrijven van 15 Maart 1834 aan den Secretaris van Staat dat "de fabrieksarbeiders in Overijssel door de fabrikanten onderdrukt worden". Thomas Ainsworth poogde toen om er de wevers betere weeflokalen te verschaffen en vrijer tegenover de werkgevers te doen staan. Hij meende dat verschillende fabrikanten wevers en spinners "in een slavenstand" hielden, doordat die fabrikanten, alle "naastenliefde hebbende uitgeschut", eenen winkel houden, waar hunne werklieden genoodzaakt zijn om, tegen eenen eigendunkelijk gestelden prijs, derzelver waren te koopen, zoodat hun uiterst geringe en buitendien zuur verdiende loon nog voor een aanmerkelijk gedeelte door deze woekeraars wordt ingeslokt om zich daarmede te verrijken. Ainsworth signaleerde voor dien tijd dus reeds de gedwongen winkelnering met haar in sociaal opzicht verderfelijke gevolgen. Wie zich het uitvoerig staatsrapport van later datum inzake de gedwongen winkelnering herinnert, zal moeten erkennen, dat ook in dit opzicht deze Engelschman een goede baanbreker op sociaal gebied gebleken is.

Wij zouden deze donkere bladzijde uit 't verleden, waaronder ook onze streek te lijden gehad heeft, niet in de herinnering teruggeroepen hebben, als we naar aanleiding van een der vorige opstellen door een aandachtige lezer niet gewezen waren op iets soortgelijks dat te Tilburg nog funester gevolgen na zich sleepen kon en het ook wel gedaan heeft. Wij schreven (in nummer 116) over dorpsche gebruiken, waarbij o.m. ook het zg. "leveren" der stukken door de thuiswevers tot drankge- en misbruik leidde en men soms gelagen zette, die ver uitgingen over het met moeizamen arbeid verkregen loon. Men zag op die "leverdagen" dan heele rissen kruiwagens voor de cafés staan. Naar aanleiding van dit geschrevene wordt opgemerkt, dat "zooals het er staat het voor een ter zake onbekende een blaam voor de wevers kan inhouden, en toch was het een zoogenaamd noodzakelijk kwaad, uitzonderingen daargelaten". Vooropzettende, dat drankmisbruik onder alle omstandigheden af te keuren is, willen we toch gaarne het betoog van onzen geachten opponent laten volgen. Het typeert oude feilen, die ongetwijfeld langen tijd bleven voortbestaan.

 

"Als Tilburger ben ik zeer goed met die toestanden op de hoogte. Menig caféhouder was meesterknecht op een groote fabriek en in die functie belast met het uitgeven van kettings en inslag voor de wevers. Nu snapt ge zeker al wel het verband? Wie het meest verteerde, had geregeld werk en de beste kettings; anderen kregen mindere kwaliteit garens te verwerken, waarmede zij door het meerdere stukgaan der draden niet zoo vlug konden opschieten. Wevers, die geen herbergklanten waren, behoefden menigmaal niet om werk te komen. Als de herbergierster daarenboven dan nog een inhalig wèfke was, was het voor menig gezin een stille terreur.

Sommige fabrieken maakten het nog erger. Zoo was bij een firma een meesterknecht die er een winkel op nahield. Bij het leveren kreeg de wever op 't kantoor een briefke. Daarmee kon hij dan geld gaan halen in den winkel van den meesterknecht. Diens vrouw hield zeer goed in de gaten, welke wevers het meeste harde guldens mee naar huis namen en van wie de schijven in de toonbankla verdwenen.

Ook herinner ik me nog den tijd van een kettingscheerster die graag dronk. Wie voor haar het meeste borrels in een kroegje nabij de fabriek betaalde, had het meest en 't beste werk.

Dat ook de werkgevers soms misbruik van hun macht maakten, kan bewezen worden door een voorbeeldje, dat mijn vader zaliger overkwam. Deze kreeg eens opdracht om stalen te weven en tot volle tevredenheid van mijnheer waren zij na twee dagen tiptop in orde. Bij het daarop volgende "leveren" vroeg vader daarvoor betaling. Hij kreeg er echter niets voor en toen hij vroeg of hij dus voor niets gewerkt had, was het antwoord: "Wij moeten zooveel voor niets doen." Terwille van 't brood werd maar weer gezwegen.

Behalve om de hierboven vermelde reden werd door de leverende wevers ook veelal gerust bij die pleisterplaatsen, waar een extra gróóte borrel getapt werd, zooals bij Jaans Besters in de tegenwoordige Capucijnenstraat, bij De Rooij in de Hasselt enz."

 

Met verzwijging van meerdere namen worden hier herinneringen weergegeven, die een bedaagden weverszoon te binnen schoten bij mijn oprakelen van 'n vroeger straattooneeltje. Iets van wrokkende gegriefdheid over wanverhoudingen uit vroeger dagen valt er uit te beluisteren. Bij herlezing erkennen we volmondig, dat te dien opzichte de toestanden ontegenzeggelijk verbeterd zijn.

 

A.J.A.C. VAN DELFT