CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 29 juni 1929

 

 

Van vroeger dagen 121: Jan Viool 1

 

"Jan Viool." Zóó kenden de meeste Tilburgers den man, die als "'n type" aangemerkt werd; den man, die z'n oud snareninstrumentje onder den jas verborgen hield, alsof hij iets gestolens te verbergen had; ofwel alsof hij zijn geliefde speeltuig angstvallig koesteren wilde aan 't warme hart en voor onmeedogende blikken verbergen. Jan Viool beweerde zoo gaarne zijn Paus-Koning als jonge borst vol vuur gediend te hebben; hij ging er trots op óók tot de oud-zouaven te behooren. Jan zorgde bij feestelijke gelegenheden voor de jool door aan z'n viool vroolijke tonen te ontlokken; later verlaagde hij zich tot minder dan straatmuzikant. Hij flanste zelf liedjes samen en zong ze - niet van humor verstoken - onder begeleiding van eigen strijkspel. Dan kon z'n oog soms zoo ondeugend guitig glinsterflitsen.

"Jan Viool" was in het Geldersche kleidorpje Batenburg op 7 Januari van het jaar 1842 ten doop gehouden en zijn vader had hem den officieelen naam doen inschrijven van Arnoldus van Sommere. Hij heeft hier op de Brabantsche hei jarenlang "op de Lupkes" geresideerd, ter plaatse ambtelijk geheeten Nieuwstraat 122 en later Nieuwstraat 118, totdat het verweerde, verwrakte, onverzorgde lichaam niet langer kon, en verhuizen moest naar het St. Josephgesticht in de Lange Nieuwstraat 200. Ook daar zou echter niet het einde komen, want nogmaals verhuisde "Jan", doch... naar 'n groot gebouw, waar geen levensblije ouderdom de meesten het sterven gemakkelijk maakt; hij is den twee en twintigste van Bloeimaand in 't jaar 1928 te Vught vanuit "Huize Voorburg" naar zonniger oorden verscheiden. Tot het laatst is zijn zangersaard hem bijgebleven...

'n Tachtigjarige bezorgde ons volgend veelgezongen liedje, waarvan Jan Viool de dichter en componist geweest is. Er spreekt verklaarbare volksmentaliteit uit, die spottend euvelen aanduidt.

 

     Achter de Hemeldeur

     (Woorden en melodie van Jan Viool)

 

     Ach vrienden, luister naar mijn lied,

     Het is een droom, die ik u ga vertellen,

     Ik droomde laatst, dat ik gestorven was,

     Ik zag den hemel en... de helle!

     Ik zag den Rechter in de groote zaal,

     En hoorde Hem met vele menschen spreken,

     Maar ik durfde er niet binnen gaan,

     'k Heb mij toen achter de deur versteken.

 

     Aan de deur daar hing een groote ham,

     Waar elke notaris van moest eten

     Vóórdat hij den hemel binnenkwam,

     Maar... er was nog niet eens van gebeten.

     Is het dan geen treurig spel?

     Al de notarissen zijn dus verloren

     En bij de duivels in de hel:

     Daar worden zij zonder zeep geschoren!

 

     Er kwam ook nog een advocaat,

     Die meende daar zijn mond ook wat te roeren,

     Ja, hij maakte heel wat praat!

     Hij dacht: het zijn hier toch maar boeren.

     Maar de Rechter sprak: "Mijnheer de advocaat,

     Gij moet hier niet staan te lawijten,

     Gaat u maar naar het helsch gespuis:

     Daar zullen ze jou wel leeren pleiten!"

 

     Toen kwam er nog een rijke vrek,

     Die stond te weenen en te lamenteeren,

     Hij had zoo'n langen, spitsen bek,

     Ik dacht van 't lachen te crepeeren.

     De Rechter sprak: "Gij hebt u geld gespaard,

     Terwijl de arme man gebrek moest lijden,

     Gij hebt gereden met koets en paard,

     Nu kunt ge met den duivel rijden!"

 

     Daar kwam ook nog een fabrikant,

     Die in zijn leven zooveel wevers had bedrogen.

     De Rechter sprak: "Het is voor jou een schand!

     Uw zaken zijn mij niet ontvlogen,

     Gij hebt gepeuterd aan het werkmansloon,

     Één van de wraakroepende zonden!

     Daarom hebt gij ook geen verschoon,

     Gij bent aan 't helsch gespuis verbonden!"

 

     De bakker en de molenaar

     Moesten samen voor 't oordeel komen.

     De Rechter sprak: "Uw vonnis ligt al klaar

     Voor wat ik van u heb vernomen!

     Gij hebt gebakken brood met zeep en gruis,

     Ook hebt gij boonen onder 't graan gemalen,

     Daarom zal heel het helsch gespuis

     Op staanden voet u komen halen!"

 

     Toen kwam er nog een winkelier,

     Die met bedrog zoo menigeen kon kwellen.

     De Rechter sprak: "Kom jij maar even hier,

     Met jou heb ik een ei te pellen!

     Gij hebt verkocht vervalschte waar,

     Aan menschen die in u stelden vertrouwen,

     Daarom ligt hier uw vonnis klaar:

     Gij zult den hemel nooit aanschouwen!"

 

     Daar kwam ook nog een boerenkees,

     Die in zijn leven veel spek had gegeten.

     De Rechter sprak: "Ook gij staat op mijn leest,

     Denk niet, dat ik u ben vergeten!

     Gij hebt uw graan met valsche maat verkocht,

     Daarbij hebt gij de boter gaan vervalschen!

     Daarom zal al dat helsch bedrog

     Jou als een zwijntje leeren walsen!"

 

     Toen kwam er nog een politie-heer,

     Zeer dik van buik en kromme beenen,

     Het was precies een aangekleede beer.

     De Rechter sprak: "Dat is er nog eentje,

     Die menig mensch heeft aangeklaagd,

     Omdat men hem niets stopte in de handen.

     Daarom worde hij nu ook geplaagd

     En zal hij dan voor eeuwig branden!"

 

     Toen kwamen twee soldaten van den Fransch,

     Die meenden in den hemel te geraken.

     "Ja, in den hemel hooren wij thuis!"

     Maar er gebeurden andere zaken.

     De Rechter sprak: "Opvreters van het land,

     Hoe durft gij hier van heldenmoed nog praten!

     Gij hebt gelaten Napoleon in den brand,

     Weg, want ge zijt maar pap-soldaten!"

 

     Ik had een uur achter de deur gestaan

     En dacht, dat zij op mij niet meer letten.

     Toen ben ik den hemel ingegaan

     En moest mij bij de engelen zetten.

     Omdat ik was zoo'n rare gast,

     Werd ik gerekend onder de gekken.

     Doch al wie hier het schoentje past,

     Die mag het dan gerust aantrekken.

 

Hoort ge die ouwe kraakstem en ziet ge die sjofele figuur nu nog op den hoek der straat, daar met de viool onder de kin den strijkstok staan hanteeren, waarde lezer? Wat zou er in hem omgegaan zijn? 'n Heimwee naar 't eens geziene zonnige Zuiden? 'n Hang naar 't jeugddorpje? 'n Zucht naar min-edele verpoozing? Hij sprak het niet uit, en vreemden vroegen daar naar niet... Wel is 't eindigen van zulke levens tragisch droef... Sic transit gloria...

 

Verwar den naam van Jan, den chansonnier, nu niet met die van "Mie Viool en d're mensch". Frans Jansen en zijn vrouw vormden het typische echtpaar, dat bij volksfeesten en op dorpskermissen met voorliefde den ouden "Boeren-carrée" fiedelde. "Den avendeu" wist aan ouderen van dagen nog "de beenen van de vloer" te krijgen als Mie de contrabas bezaagde en Frans inderdaad aan z'n "oud kastje" - met het hoofd ietwat gebogen in droomstemming - geen onsympathieke klanken onttooverde. Die schoone dagen van weleer keeren nimmer weer...

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Juni 1929