CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 24 oktober 1928

 

 

Van vroeger dagen 98: De Tilburgsche lederindustrie 2

 

In 1874 was het aantal looierijen met niet minder dan vijf toegenomen, zoodat er toen 38 geteld werden. De handel in huiden (vooral Zuid-Amerikaansche) was levendig en van grooten omvang. In de 5 schapenploterijen (waarvan toen nog maar één met stoomvermogen) ging het niet naar wensch; hoewel er nog niet genoeg werk was, zag men nu toch sinds het vorig jaar eenige verbetering in dien tak van industrie. In 1875 telde men 40 looierijen, waarvan één met stoom en in deze zag men in dat jaar ook met goed succes schachten voor schoenen en laarzen vervaardigd. Er waren weer 8 schapenvellenploterijen, waarvan 2 met stoomkracht. In 1877 telde men 32 leerlooierijen en 12 ploterijen; in 1879 weer 38 looierijen en toen 17 ploterijen. Uit dit varieerende cijfermateriaal (dat wij aan de verslagen der Kamer van Koophandel en Fabrieken ontleenen) blijkt wel, dat het kleinbedrijven geweest moeten zijn. In 1879 ondervonden de leerlooierijen groote concurrentie van het buitenland en werden zeer gedrukt door de lage prijzen van het leder. Toen werkten de schapenvellenploterijen echter zeer druk. Er was veel vraag naar ploten. In 1880 was het looierijenaantal tot 33 teruggeloopen en de ploterijen tot 20 gestegen; de drukte van den buurman deed den wangunstigen toeschouwer ook zoo'n zaakje aan de hand nemen.

In 1881 hadden de 31 looierijen reden tot klagen. "Niet alleen in onze gemeente, maar ook in het geheele Rijk gaat deze tak van industrie achteruit; wij vermeenen de oorzaak te moeten toeschrijven aan de concurrentie met het buitenland, waar dit bedrijf op groote schaal wordt uitgeoefend en schors en inlandsche huiden in overvloed worden aangetroffen", heette het in een ambtelijk rapport. In 1882 was de duurte der ruwe huiden er niet minder op geworden en ook de 20 ploterijen hadden het minder druk. In 1883 waren de 32 looierijen zoowel als de 10 ploterijen nog steeds kwijnend. Dat dit inderdaad zoo was, bewijzen de achtereenvolgende aantallen bedrijven, zie maar: in 1884 30 looierijen en 10 ploterijen, in 1885 30 looierijen en 9 ploterijen, in 1886 21 en 8 stuks, in 1887 22 en 9 stuks, terwijl deze langzamerhand meer gingen kwijnen en verdwijnen tenzij ze zich aan de nieuwere behoeften gingen aanpassen en het handbedrijf tot machinaal hebben omgevormd. Veel ploters waschten tevens wol.

 

In 1897 vond men te Tilburg in het verslag der K. van K. en F. als looiers vermeld: N. Pessers en Zn., A.J. Eijckhoff (die in 1902 een schoenfabriek begon) en A.D. Notten. In 1898 wordt genoemd de nieuwe looierij van de firma W. Vos en Co., in 1899 A.F. Baeten en in het volgend jaar komt er G. Mertens en Co. bij, te wiens name men in 1902 een drijfriemenfabriek vermeld ziet. Vóór dezen had in die zaak Van Tulder gelooid, bijgenaamd "de sperziehaor". We merken hierbij op, dat genoemde verslagen zich meer en meer gingen bepalen enkel bij bedrijven, die aan stoomkracht deden.

In 1900 hadden de schoenfabrikanten te Tilburg verzocht een adres tot den betrokken minister te richten, waarin zij wenschten algeheele vrijlating van invoerrecht voor "bovenleder" en een recht van 3 pct. alleen op zoolleder te heffen. Men was echter van oordeel hieraan geen gevolg te moeten geven. In 1901 "werkten de looierijen weder als gewoonlijk", terwijl in 1904 meergenoemde Kamer in haar jaarverslag schrijft: "De bedrijven van leerlooier zouden zeer gebaat zijn met het tot wet verheffen der herziening van het tarief voor invoerrechten, daar zij door buitenlandsche concurrentie veel hebben te lijden en de markt overvoerd wordt". Alweder dus: bescherming contra vrijhandel.

Waar de Bond van Schoenfabrikanten in 1906 ijverde voor de bevordering van vrijen invoer van overleder uit het buitenland, waren de Tilburgsche looiers, die den laatsten tijd geen gunstige resultaten boekten, echter juist van een tegenovergesteld gevoelen. Van 1906 tot 1909 vinden we een looierij van Aug. Kerstens vermeld. Thans is daar "de Volt" gevestigd. Was er over 1908 en 1909 vlot gewerkt, door de stijging der ruwe huiden in laatstgenoemd jaar noemde men het weer een abnormalen toestand. De bazaanlooierijen hadden echter in de jaren 1910 tot 1912 druk werk, al werden de prijzen dan ook laag genoemd; in 1912 noemde men ze weer hoog. Men ziet, dat de ups and downs, die de bedrijfswereld ook heden ten dage kenmerkt, in het verleden zich in even sterke zoo niet nog sterkere mate hebben doen gevoelen.

Zou het noodig zijn op denzelfden voet voort te gaan, dan noemen we voor 1912 de firma's J.A. Schenkers en C. v.d. Aa. Doch men begrijpt, dat het geen raison geeft dat te blijven doen. Immers ieder weet, dat "Frieke" v.d. Aa al vroeger looier was van paardenleer. Hij heeft zijn product tot chroomlooierij Java- en boxrund omgewerkt. De zoollederfabriek van C. Ackermans is eveneens van vroeger datum zooals hiervoor aangegeven werd. Ook noemen we nog de N.V. Chroomlederfabriek "De Hinde", die het eerst in Nederland het thans zoo bekende "peau de Suède" vervaardigde. Aanvankelijk werd dit product door de Amerikaansche markt beheerscht, doch tegenwoordig heeft ons land hiervoor ook zijn eigen bedrijven.

In 1914 was de handel in huiden en leder normaal totdat de wereldoorlog kwam. Moeten we daar nog veel van zeggen? De ingewijden kennen die periode wel. In de tweede helft van dat jaar nam de vraag naar leder enorme afmetingen aan en werd tegen voortdurend stijgende prijzen verkocht, zoodat deze een ongekende hoogte bereikten. De latere misère, toen zelfs leerloos schoeisel in den handel kwam, mag bekend verondersteld worden. Doch de financieele uitkomsten waren ook ongekend gunstig om later weer in "stroppen" te verkeeren. Brêero zei het in zijn tijd al: "Het can verkeeren." Uit die periode zijn ook de firma's J.F. Pessers-Verbunt, Bernard Pessers en J. Rompa.

In 1917 kwam de Regeering geleidelijk de looierij onder controle stellen van het Rijksdistributiekantoor voor Huiden en Leder. In Mei werd de distributieregeling vastgesteld voor huiden en looistoffen met ook maximumprijzen voor inlandsche huiden en schors. Toch kon de toestand nog bevredigend genoemd worden, al had men met moeilijkheden te kampen. Met den wapenstilstand werd echter de vraag naar leder minder en in 1919 liet reeds de verkoop veel te wenschen over. De onbelemmerde invoer uit het buitenland werd oorzaak dat er met verlies gewerkt moest worden, zoodat de betrokken industrieën meer en meer tot een krachtige actie gedreven werden tegen den abnormalen import van zg. valuta-artikelen. Een exorbitanten invoer van buitenlandsch leer en schoenwerk leidde in 1922 zelfs tot stopzetting van enkele bedrijven. Daartegenover ging in het district Tilburg in dien tijd een andere fabriek in deze branche tot belangrijke uitbreidingen over. De toestand der zoolleerfabrieken was toen echter onverdeeld ongunstig te noemen. Over de opvolgende jaren kan hetzelfde gezegd worden, terwijl uit die dagen ook het bekende "Schoenenwetje" dateert. In 1925 wordt weder vrij regelmatig gewerkt. 1926 klaagt weder over 't buitenland, terwijl 1927 verbetering constateerde.

Hiermede hebben we de Tilburgsche lederindustrie door den loop der tijden tot den dag van gister de revue doen passeeren.

 

A.J.A.C. VAN DELFT