CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 7 juli 1928

 

 

Van vroeger dagen 90: Kinderbescherming

 

Na hetgeen in de vorige opstellen aan deze materie vrij uitvoerig gewijd werd, willen we nog kort het historisch verloop der overheidsmaatregelen op dit terrein aanduiden.

In 1863 was alzoo een regeeringscommissie (geen staatscommissie) tot onderzoek ingesteld, waarin een ingenieur van het stoomwezen, twee geneeskundigen, een fabrikant en een secretaris van een Kamer van Koophandel in een fabrieksstad zitting hadden. Haar gegevens - voor zoover zij Tilburg aanbelangen - hebben we uitvoerig vermeld. Eerst in 1873 was in de Tweede Kamer de overtuiging sterk genoeg, dat er voor een wettelijke regeling alleszins reden van bestaan was, en voldeed de (destijds) radicaal-liberaal Van Houten op 27 Febr. met zijn initiatief tot het Kinderwetje aan de aansporing die gelegen was in Thorbecke's woorden van 23 November 1871: "Wanneer een lid der Kamer aandringt op wettelijke regeling van eenig onderwerp en zegt, dat hij alle gevolgen daarvan heeft berekend, dan is zijn taak eer zelf het initiatief te nemen dan een minister, die nog aarzelt, tot het nemen van het initiatief aan te moedigen." Dit later zoo bekende "Kinderwetje Van Houten" is een eerste specimen van sociale wetgeving in Nederland geworden. Noch in artikelenomvang en -aantal, noch in strekking ging het ver, doch het was de eerste stap in de goede richting.

Algemeen bekend is de parlementaire enquête, die in 1887 op voorstel van Goeman Borgesius is gehouden betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 September 1874 (Stb. No. 130) - het Kinderwetje van Van Houten - en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen. Zooals bekend werd bij genoemde wet verboden kinderen beneden twaalf jaar in dienst te hebben of te nemen, welk verbod echter niet toepasselijk zou zijn op huishoudelijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid. Deze enquête is zeer serieus en uitvoerig uitgewerkt. Wanneer we zien, dat o.m. het gehouden getuigenverhoor te Tilburg duurde van 31 Januari tot en met 3 Februari 1887 en het resultaat daarvan is vastgelegd in No. 105 der Bijlagen voor de zitting der Tweede Kamer van 1886-1887, vormende een boekwerk van ruim 200 bladzijden gewoon formaat, dan begrijpt men, dat het geheel de hiervoor genoemde enquêtes in omvang overtrof.

Het zou te ver voeren alles wat hierbij over Tilburg geschreven was weer te geven. Genoeg zij te vermelden, dat achtereenvolgens gehoord werden: de burgemeester J.F. Jansen; M.W. van Lierop, hoofdagent van politie; J.H.A. Diepen, voorzitter der Kamer van Koophandel en Fabrieken; Mr. A.M. Sassen, Schoolopziener in het District Tilburg, te Oisterwijk; Mr. A.H. De Balbian Verster, kantonrechter te Oisterwijk; G.D.J. Pollet en Zonen, wollenstoffenfabrikant en lid der Kamer van Koophandel en Fabrieken; C. Eras, lid der firma H. Eras en Zoon, wollenstoffenfabrikant; S.C.M. Soer, med. doctorandus en arts; Dr. H.P.M. Van der Horn van den Bos, directeur van de Rijkshoogere Burgerschool en van de burgeravondschool; J. Dijkhoff, hoofd eener bijzondere Roomsch-Katholieke school; J.A.A. Kerstens, fabrikant, wethouder, ambtenaar van den burgerlijke stand en voorzitter der vereeniging van den H. Vincentius à Paolo; J.F. Mutsaers, lid der firma L.V. Ledeboer en Zonen, wollenstoffenfabrikant; F.A.L. van den Bergh, wollenstoffenfabrikant, oud-lid der Kamer van Koophandel en Fabrieken; Chr. Mommers, stoomwollenfabrikant op 't Goirke, de man, die als werkman-pionier met zijn zoon naar Lisieux in Normandië toog en daar een textielfabriek gesticht heeft, welke thans nog bestaat; G.J. Paré, predikant; A.D. Smits, R.K. pastoor; F. Oberstadt, ingenieur-chef bij de werkplaatsen van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen; A. Janssens, meesterknecht in de wollenstoffenfabriek van de firma Pollet en Zonen; C. Hosemans, meesterknecht in de wollenstoffenfabriek der firma H. Eras en Zonen; A. Vermeer, agent van het armbestuur; D.F. Bierens, meesterknecht in de wolwasscherij, ververij en spoelerij der firma Wed. H.M. Roozendaal; Armand L.A. Diepen, lid der firma Gebr. Diepen, wollenstoffenfabrikant en H.B. Swagemakers van Alphen, wollenstoffenfabrikant.

De Commissie, die zitting hield bestond uit de heeren Verniers van der Loeff, voorzitter; Goeman Borgesius, onder-voorzitter; Bahlmann, Heldt, Smit, v. Alphen, v.d. Sleijden en J.D. Veegens, Griffier.

 

Opmerkelijk is, dat bij dit onderzoek de burgemeester Jansen op de vraag van den Voorzitter, of hij iets eigenaardigs opgemerkt had omtrent werking en invloed van die wet, woordelijk antwoordde: "Voor Tilburg had die wet niets te beduiden want sedert dertig jaar is het een vaste regel, dat kinderen beneden de twaalf jaar niet worden opgenomen. De groote menigte van de bevolking is katholiek, en het is gewoonte, dat de kinderen niet op de fabrieken komen vóór ze hunne eerste communie gedaan hebben en dit is zoo omstreeks het 12e jaar. Ik heb dus omtrent de werking van die wet weinig kunnen opmerken om de eenvoudige reden, dat de toestand daar zoo is, dat de wet daar overbodig is. Een enkele maal worden kinderen beneden de 12 jaren opgenomen, maar dat is omdat de fabrikanten misleid zijn, maar dan is dat een kwestie van eenige maanden."

Met alle respect voor het gezond verstand, waarvan burgemeester Jansen menigmaal blijk gegeven heeft, zouden wij zelfs nú nog niet durven nazeggen, "dat de wet hier overbodig is".

 

De bekende econoom Armand Diepen, die o.m. over vrijhandel zeer lezenswaardig geschreven heeft, uitte zich bij deze enquête volgenderwijs: "Als gij mijne opinie vraagt, zou ik mij beslist verklaren tegen elke uitbreiding van de wet van 1874. Het is waar, wie de verslagen leest, vindt toestanden die medelijden opwekken; dat kan ik niet ontkennen. Ik ben de eerste om medelijden te hebben met den jongen wanneer hij moet werken op eene wijze die men zou zeggen dat boven zijn krachten gaat; maar men mag niet vergeten - ik geloof dat iedere economist het daaromtrent met mij eens zal zijn - dat de mensch op de wereld op de eene of andere wijze te lijden heeft. Arbeid is een lijden; wil men daaraan ontsnappen, dan vervalt men in een ander lijden, en dat is gebrek. Nu is de vraag of men eene wet zou mogen maken, die aan den werkman de vrije keuze ontnam tusschen het lijden dat hij arbeid noemt of het lijden dat gebrek en ellende heet. Ik zou nooit tot zoodanige wet durven medewerken. Bovendien als ik mij bijna zou laten medeslepen wanneer ik de verslagen lees, die over de Amsterdamsche toestanden handelen, onder anderen op de drukkerijen, en ik bedenk dat de menschen in Amsterdam en elders waarschijnlijk ook zoo denken over mijne fabriek en de jongens die in Tilburg werken, en ik dan weet dat het die jongens zoo goed gaat en zij opgeruimd zijn en krachtig groeien en er hoegenaamd geen reden bestaat om medelijden met hen te hebben, dan zou het mij niet verwonderen dat in de schildering van de Amsterdamsche toestanden overdrijving heerscht; ook heeft zich reeds op menig punt geduchte tegenspraak doen hooren. Dit weegt bij mij zwaar, dat aan den werkman de vrije keus wordt benomen. Deze is de competente rechter omtrent zijn lot. Wil hij zijne kinderen tot eene hoogere positie opvoeren, wil hij ze meer onderwijs doen geven, wil hij gedurende een paar jaren de inkomsten opofferen, die anders de jongens hem zouden bezorgen, dan is dit zijne zaak. Om den werkman te verplichten eene inkomst van een paar honderd gulden te moeten missen, die jongens van 12 jaren hem zouden kunnen bezorgen, ik veroorloof mij dit te noemen eene onrechtvaardige wet."

Als de Voorzitter dan vraagt: "Zoudt gij soms niet een stap verder willen gaan en de wet van 1874 willen intrekken?" antwoordt hij: "Neen, ik heb gezegd, dat de wet van 1874 is eene bekrachtiging van een bestaanden goeden toestand. Ik ben geen rechtsgeleerde, maar ik meen dat eene wet eene goede wet is te noemen, wanneer zij bekrachtigt wat uit zichzelf reeds bestaat en goed is. Maar het is mij niet bekend, dat door partijen, noch door werklieden noch door patroons, gevraagd wordt de wet van 1874 uit te breiden. Het is mij niet bekend, dat klachten van kinderen plaats hebben. Zoodanige wet kan dus niet worden vergeleken met de vorige, die uit zich zelf goede toestanden bekrachtigde."

Hier vraagt de Voorzitter: "Welke wet?" waarop geantwoord wordt: "Eene eventueel komende. Verder wensch ik de aandacht te vestigen op eene economische stelling. Het is eene dwaasheid te meenen dat, wanneer een deel van de lieden minder arbeidt, er meer arbeid voor de andere lieden zal zijn. Deze zelfde dwaling wordt helaas ook verkondigd in de bekende brochure van den Nieuw-Malthusiaanschen Bond, waarin wordt aangeraden de gezinnen te beperken. Tevens wordt daarin gezegd, dat, naarmate er minder werklieden zullen zijn, de loonen zullen stijgen. Dit is een schromelijke naïeve dwaling, die van kortzichtigheid getuigt. Men let alleen op de arbeiders als concurrentie aandoende aan andere arbeiders; maar men let niet op het feit, dat de arbeider op zijne beurt iemand is, die behoeften heeft en voor wien gearbeid moet worden. Voor dezelfde waarde waarvoor iemand arbeidt en daarbij schijnbaar concurrentie aandoet aan zijn medearbeider, voor diezelfde waarde moet voor hem gearbeid worden. Wanneer men van de veronderstelling uitgaat, dat als men een jongen uit het werk stoot, er daarom méér werk zal zijn voor andere jongens of lieden, en dat het loon daarom rijzen zal - vergist men zich in hooge mate. Ik spreek niet in mijn eigen belang en geef daarvan mijns inziens het grootste bewijs, want in den toestand waarin ik als patroon verkeer, heb ik liever jongens van 14 dan van 12 jaren. Ik neem echter jongens van 12, omdat de ouders mij dat verzoeken."

Zonder het in elk opzicht met het door den heer Diepen gesprokene eens te moeten zijn, merken we toch direct uit dit verslag, dat we met een verstandig wetenschappelijk man te doen hebben, wien als fabrikant allerminst het maatschappelijk gebeuren zijner dagen koud liet. Ook hetgeen door anderen tijdens dit verhoor te berde gebracht is, is het herlezen waard en geeft een typischen kijk op arbeidstoestanden dier dagen.

 

5 Mei 1889 onder het eerste rechtsche ministerie Mackay (1888-1891) toen J.P. Havelaar minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid was, werd de Arbeidswet ingevoerd. Het voorstel was uitgegaan van den minister van Justitie Ruys de Beerenbrouck (vader van den tegenwoordigen 2e Kamer-voorzitter jhr. Ruys de Beerenbrouck. De Arbeidswet 1889 houdt bepalingen in "tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen". Herhaaldelijk werd zij gewijzigd en thans leven we onder de Arbeidswet 1919, "houdende bepalingen tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid". Men ziet, het gaat staag voorwaarts. Het zou ons te ver voeren, die verschillende wetten (denk slechts aan de leerplichtwet, en "de Kinderwetten") van later tijd op den voet te volgen en de meeste bijzonderheden er uit weer te geven. Wie er meer van lezen wil, raadplege de eerstkomende nummers van het Kath. Soc. Weekblad, waarin we een en ander nader zullen uitwerken.

Begrijpelijk is het, dat telkens weer bij invoering of wijziging de voor- en tegenstanders niet uitgebleven zijn en dat deze van hun sympathie of antipathie in woord en geschrift vaak op ondubbelzinnige wijze deden blijken. Ook de Tilburgsche Kamer van Koophandel en Fabrieken is bij zulke gelegenheden niet achter gebleven.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 3 Juli 1928