CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 24 augustus 1929

 

 

Van vroeger dagen 129: Bevordering en bescherming der industrie

 

Men weet, dat zich omstreeks den tijd der herroeping van het Edict van Nantes (1685) een aantal "refugiés" vanuit Frankrijk in ons land gevestigd hebben. Het waren meerendeels arbeidzame, rustige uitwijkelingen, die men gaarne asyl verleende. Ook om hun vakbekwaamheid waren velen dra geliefd, evenzeer omdat zij vaak iets anders kenden of het op andere manier deden, dan hier gebruikelijk was: zij brachten wat nieuws. Het kan ons zoodoende niet verwonderen, dat in bijv. het gemeentearchief van Amsterdam stukken voorkomen, die ons een kijk geven op de nijverheid dier refugiés. Onder meer komt er een stuk van 1684 in voor, waarbij burgemeesteren van Amsterdam den Raad voorstellen om aan eenige Fransche vluchtelingen uit Nimes een voorschot te verleenen tot de helft der waarde van de door hen vervaardigde "sargies" (sargie is het Fransche, Engelsche en Nederlandsche serge, het Duitsche sarsche, een gekeperde stof van wol, zijde of halfzijde). De interest zou dezelfde zijn "als ten regarde van de lakenen op de lakenventhall gebruyckelijk is".

Een dier uitgewekenen was Abraham Peronneau, die voor Schepenen verklaarde, dat hij binnen vier maanden "completelijc sou doen gaan 50 getouwen van sodanige manufacturen als hij om het prompt debit dienstig sal oordeelen, te weten: taffeta (= taftzijde) d'Avignon, taffeta lustré, taffeta double, taffeta renforcé, ras (= satijn) de Genes, geblomde serge royale. Ende voorts sodanige soorte stoffen van nieuwe modes als hier niet en worden gemaakt." Daarbij beloofde hij nog, dat hij niets zou doen, dat aan andere "fabricateurs" rechtmatige aanleiding tot klachten zou kunnen geven, terwijl hij bovendien aannam "Fransche werkluiden, om de religie overkomende, te prefereeren voor alle andere, mits deze behoorlijke bekwaamheid hadden om het aangeduide product te maken".

Hij nam dit alles aan onder voorwaarde, dat hem van stadswege toegestaan zou worden te gebruiken het zg. Fransche manufactuurhuis, benevens zooveel bruikbare getouwen als zou noodig blijken. Bovendien 50 duizend guldens aan baar geld, benevens 12 duizend guldens tot het maken van toestel en verdere "preparatie". Dan moest hij nog hebben een kalandermolen, "die tot veel stoffen nodig is" en een nieuwe machine of instrument, "alhier voor desen noit gebruikt om taffeta op te lustreren". Na tien jaar zou hij een som van vijftig duizend gulden zonder intrest terugbetalen. Dit accoord is bij acte van 13 September 1684 aangegaan.

Dat er soms wat nieuws gebracht werd, bewees Jean Ostome, die in het oude kruithuis op den Binnen-Amstel oprichtte "een hoedenmakerie van Fransche coddebecqs, etc." Deze ging zoo goed, dat "se gekomen sijn in de uytterste perfectie". Daardoor ontstonden meerdere hoedenmakerijen en er zouden er nog meer in die dagen bijgekomen zijn, beweerde hij, maar... er was gebrek aan geschikte werkkrachten, en... woningnood. Hij was ook begonnen met het fabriceeren van "stoffen van Reyms in Champagne, van diegeenige stoffen, die hier niet gemaakt wierden". Met vier getouwen had hij een goedgeslaagde proef genomen, en nu wilde hij grooter beginnen, doch hij had geen woningen voor een spinner, oppermeester en directeur. Voor deze wilde hij 'n oude wolwasserij wat laten ombouwen door het plaatsen van ramen en muren tot drie gelegenheden. Als er "bequame appartementen om te connen wonen" kwamen, wilde hij zelfs "geerne de sijden aan de meesters verstrecken, als ook de wollen en hen in alles voorthelpen". Hij was van oordeel, dat die manufacturije van aanmerkelijk meer nut "tot onderhout der vlugtelingen sou bijbrengen" dan die oude wolwasserij, aangezien er te Amsterdam veel te veel wolwasserijen waren. Zijn verzoek werd ingewilligd niet alleen, doch hij behoefde zelfs geen huur te betalen.

De refugiés wenschten ook bescherming. Zoo werd in 1690 door de "Fransche gerefugieerde coopluyden, fabriqueurs binnen de stad Amsterdam" een verzoek tot de vroedschap gericht, waarin zij mededeelden een fabriek van Lionsche taffetas, lustres en halve armozijnen van Avignon te hebben opgericht, doch thans verzochten om tot het behoud daarvan de helpende hand te bieden. Om inzicht ingaande den omvang en de beteekenis dezer industrie te geven, wordt medegedeeld, dat voorheen die taftzijde-industrie uitsluitend te Lion bestond en afzetgebied vond in Engeland, Spanje, Holland en Duitschland, waarheen jaarlijks voor over de vier à vijf millioen gulden geëxporteerd werd. De adressanten deelen nog mede, dit uit jarenlang ervaring te weten, terwijl zij erbij vertelden, dat deze tak van industrie te Lion meer dan twintigduizend personen "voedende ende onderhoudende" was. Zooiets beteekent toch inderdaad machtig veel, als we er bij bedenken, dat het hier gaat over toestanden uit de zeventiende eeuw. Maar het heet dan ook: "'t Is een fabrique van soo goede qualiteit, dat men 't selve in geenig gedeelte van Europa can missen, zijnde ten gebruyke ende optoyinge der vrouwen." Ja, ja, cherchez partout la femme... Tot de ketting verwerkten deze vakkundige uitgewekenen Italiaansche zijde terwijl zij voor het gebruiken van Oost-Indische zijde voor den inslag een middel gevonden hadden, dat elders niet gebezigd werd. Zij konden daardoor een groote hoeveelheid grondstof uit de koloniën gebruiken en dit was alweder een middel om een aanmerkelijk aantal werklui in gang te houden. In 1690 werkte men reeds met circa duizend getouwen.

Dat men om al deze redenen in Frankrijk met afgunstig oog die zich vestigende industrie zag groeien, is te begrijpen. De uitgewekenen wenschten echter hun Hollandsche bedrijven te consolideeren en ter voorkoming van de Fransche concurrentie raadden zij aan om de plakkaten van 8 Januari 1671 en 13 Februari 1674, die van 18 October 1688 te vernieuwen, waardoor verboden werd "eenige van deze France waren binnen te brengen op seer groote straffen". Op 26 October 1690 is zoo'n verbod weder uitgevaardigd. (Dr. Leonie van Nierop teekent hierbij aan, dat zoo'n verbod echter steeds een represaille-maatregel in oorlogstijd en geen beschermende maatregel was.) Voorts wilde men hen, die dergelijke stoffen in voorraad hadden, verplichten deze op 't stadhuis of andere vastgestelde plaats van een loodje of merk der stad Amsterdam of van de provincie te doen voorzien, en dan nog liefst binnen een kort tijdsbestek om na te gaan, wat er dan nog in zou komen. Zij hadden iets dergelijks destijds in Frankrijk gezien, en dat had den buitenlandschen invoer spoedig afdoend beperkt. In Engeland hadden ze ambtenaren op huisinspectie bezig gezien, en ook dat was een probaat middel gebleken naar hun zeggen.

Zij achtten dat looden ook nog daarom van belang, wijl er dan vastgesteld kon worden, wat Fransche en welke Hollandsche stoffen waren; er waren namelijk Engelsche kooplui geweest, die zeiden, dat het allemaal Fransche artikelen waren, die slechts over Holland doorgevoerd werden. Zooiets kwam hun vakmanseer te na! Om nog zekerder te kunnen aangeven, dat het Hollandsch fabrikaat was, wilden zij elke maand een ander stadsmerk in de stukken verwerkt zien, bijv. "een streepje van een of twee couleuren ende deselve maendelijk te veranderen".

Ook hadden zij vernomen, dat "de zijdefabrijque van dese landen door 't Parlement tot Londen zullen verboden worden". Hiervoor zou het naar hun oordeel noodig wezen, dat "de heeren Staten-Generaal sulcx door haer ambassadeur in Engeland deden representeeren tegens de pretentie van Londen te opposeren, ten eynde soodanig verbod geen voortgang en neme" (1). Wel opmerkelijk, dat het jaar 1928 nog dezelfde vreesaanjagende vermoedens bracht, welke de Tilburgsche textielindustrieelen in 't geweer riep. Die vrees is gelukkig voorbarig gebleken.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

 

 

1. Aan de bescherming der textielindustrie in Engeland sinds 1689 wijdt Cunningham in "The Growth of englisch industry and commerce" een geheel hoofdstuk in deel I, pagina 494 e.v.