CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 19 november 1927

 

 

Van Oud-Tilburg

 

Van praat komt praat

Als Felix Timmermans dit keer in mijn plaats had af te doen de vele notities, kleine briefjes en groote meelevende epistels, zelfs met vriendelijke en grappige uitnoodigingen, als gevolg der jongste opstellen over "Verdwenen en verdwijnend Tilburg" in m'n brievenbus samengekomen, zou hij mogelijk met Breugeliaanschen zwier in smeuïg Vlaamsch zijn gaan vertellen "Uit mijn rommelkas II". Want er schuilt heel wat humor in deze adversaria.

't Gaat warempel lijken op een leutige particuliere correspondentie over ouwe toestanden en gebeurtenissen met een belangstellend deel der Tilburgsche bevolking. Ik mag zooiets wél! De zoetjesaan chaotisch geworden verzameling geordend wordt volgenderwijs iets van 't allegaartje weerverteld.

 

Verdwenen typen

Het brokje rijm, dat 'k laatstmaal over den welhaast monumentaal wordenden Piet aanhaalde, luidt in zijn geheel:

 

     Met zwaren last belaan, liep ik langs 's heeren straten,

     Zoo moederziel alleen kon ik met niemand praten.

     Dus raak 'k aan 't mijmeren: de beelden mijner jeugd

     Zweven mij voor den geest met al haar leed en vreugd.

 

     Ik zie mij weer in d'Oost bij Hollands leeuwenvanen,

     Bezield met heldenmoed op glorievolle banen.

     Ik droom van kruis en lint, van ridderschap en meer,

     Ik knijp mijn vuisten dicht, want 'k haak naar roem en eer.

 

     "Sta!" dondert mij een stem zóó krijgshaft in de ooren,

     Als men slechts van den god des krijgs zou kunnen hooren.

     "Sta!" brult en loeit hij weer, alsof hij is bezeten,

     "Van wat gij bij u draagt, wil ik den inhoud weten."

 

     "Laat zien!" brult hij mij toe, "den inhoud van den zak,

     Zoo niet, dan breng ik u vandaag nog onder dak."

     "Neen vriend," zeg ik, "gij moet u niet vergissen,

     Niet hier, maar op 't bureau kan men de zaak beslissen."

 

     Ik ga naar het bureau, en eenen pas of zes

     Na mij volgt held Filip, de hand aan zijn kaasmes.

     Ik open mijnen zak; Japie was niet verschrokken,

     De inhoud toch bestond uit... jonge geitebokken.

 

"Held Filip" was de veldwachter Flipsen. "Het bureau" was het destijds overbekende politiebureau, waar menigeen op 'n overdadigen Zondag terecht kwam; dan moesten zij "boven komen" gelijk het heette, wijl de politie-commissaris ook op 't stadhuis zetelde. Daar verschenen regelmatige zulke typen als "Jaona Verschuren", die voor negen cent een grooten zak dennennaalden aan huis bezorgde, welke eerlijk in de bosschen gevuld was. Dat "naar de bosschen gaan" is iets, dat sommige Tilburgers als 't ware aangeboren is. "Jaona" had op route altijd een wit steenen tabakspijp in den mond, dampend als een dragonder. Zij was niet vies van een neutje, en heel of half dronken werd zij het mikpunt der wreedspottende jeugd, die voor een paar centen haar kruiwagen thuis bracht, waar ook Jana zelf wel eens op lag. 't Is ooit gebeurd, toen ze nog in de Stokhasselt woonde, dat men haar dronken gemaakt in een groote kist gestopt had. Des anderen daags werd zij door een voddenkoopman uit die netelige positie verlost. "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bosch van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde.

"Mie de duvel" heeft aan den Heikant gewoond, waar zij veel van de straatjeugd te lijden had, die nagezeten werd met de parapluie welke zij zomer en winter bij zich had, terwijl zij al mopperend en in zichzelf brommend, alsof zij ruzie maakte met onzichtbare wezens, haar eenzelvigen gang ging. Ook had het altijd en altijd weer de duivel bij haar gedaan; vandaar haar bijnaam.

Hoe geheel anders was Jan van Drunen, de lantaarnopsteker, tevens schoenmaker, kippenboer en barbier. Hij woonde aan den Heikant tegenover 't Wit Paardje en onder het scheren wist hij zijn klanten zoo smakelijk van z'n kippen te vertellen, die naar zijn beweren ooit twee en drie eieren per dag legden, dat een en dezelfde persoon soms driemaal opnieuw ingezeept moest worden, wijl Jan in z'n vurige perotatie de zeep had laten opdrogen; zoo'n versteven slachtoffer was natuurlijk een spot- en lachlust der wachtenden.

Toontje Roet, de schoorsteenveger, Peer Rietmeijer, de bokkenboer, Paterke Smulders en Saartje van Leer kennen nog velen evengoed als "Jan Pats", de pakjesdrager van 't vroegere hotel Hegeman "De Zwaan", waar hij zijn vaste standplaats had tegen den hardsteenen paal van genoemd hotel. Minder comfortabel was het logement "De drie Zwaantjes" aan de Bosscheweg, waar meer luidjes als "Hanneke Zwartgat", die in het "Peestraotje" woonde, thuishoorden.

"Schuddebulleke" en "aaltij patatten en nooit ginnen struif", twee bekende straatreinigers, wisten zich evenals "de boschkat" wel van een zware verkoudheid zonder een lekpot van Bressers af te helpen. Hoewel een rechtgeaarde oude Tilburger, die goed verkouden wil zijn, z'n jaarlijkschen cijns dient te offeren voor het monopolie van dat lucullisch-esculaapsche recept met stroop, drop, enz. dat Bressersche lekpot heet.

 

Oude namen

Nog enkele oude wijk- en straataanduidingen zijn "de kwetterij"; "de paddewaaikes; "het haarhuis"; het "erbersven"; "de kaaiestoep"; "den dop", waar Jan van Roessel resideerde; de "schaopsdijk"; "de zwölem" (de zwaluw); de mulder z'n padje aan den Heikant; het spinnerspad, waar vroeger "de kettings" gedroogd werden van de huiswevers en dat liep door de bosschen naar Loon op Zand; zoowel als op den plattegrond voorkomende benamingen van het Laar, de Blaak, het Schaapsgoor, het Groenewoud en den Bakertand.

 

Uit 's menschen heugenis

Een 82-jarige Tilburger gaf als aanvulling op het geschrevene in keurig schrift "beelden uit zijn kinderjaren", die 'k zooveel mogelijk met zijn eigen woorden weergeef.

Ik heb nog "meegemaakt" den tijd der twee veldwachters Jansen en Emans; de laatste algemeen bekend als Nake Emans. Zij waren in functie ongeveer in de jaren 1845 tot 1855. Men kende deze ontzagwekkende menschen aan hun stok met witte beenen knop, een riempje er in en... in het bijzonder aan hun rooie neuzen. Toen Jansen stierf, werd hij vervangen door Donders, die dezelfde kenmerkende eigenschap vertoonde. In 1855 of '56 werd een nieuw viertal benoemd, nl. Bakker, Willem Cobbe, tevens dansmeester, Evers en een vierde wiens naam ik mij niet meer herinner (W. Trebus is van lateren datum). Dat was een evenement: een uniform! Me dunkt, ik hoor een vrouw nog zeggen: "Hedde ze al gezien? 't Is toch iets, vier veldwaaghters in soldaitenkleer." De naam van veldwachter was niet slecht gekozen, want ze moesten destijds meest letten op de schooljeugd, die het uittrekken van knollen en peeën bevoorkeurde. Eene arrestatie kwam zelden voor.

Tilburg's zielental was toen volgens de lessen van meester Heeren 13.000 (in 1840 - 13.490 inw.). Er waren drie openbare scholen, te weten die van meester Heeren, die van meester Rijken op Korvel en van meester Vingerhoets op de Velthoven. Alle drie uitsluitend voor lager onderwijs, waar men met z'n twaalfde jaar volleerd heette te zijn. Dan verlieten de meesten de school en gingen de jongens van eenvoudigen stand op 'n ambacht, terwijl de meer gegoeden bij "monsieur Borsten" les in Fransch en Duitsch kregen. Deze had in- en externe leerlingen, gewoonlijk een dertigtal kostjongens. Deze school was gevestigd in het huis hoek Heuvel-Telegraafstraat en stond algemeen als zeer gunstig bekend. Al leerden we daar niet alle mogelijke bijvakken, men was toch in een paar jaar voldoende op de hoogte met Fransch en Duitsch. Niet alleen om deze talen te lezen en te schrijven, doch de meeste leerlingen konden haar dan ook reeds vrij goed spreken.

Als ik dat onderwijs bij het tegenwoordige vergelijk, schijnen de meeste wel voorbereidingsscholen voor hoogere studies te zijn. Dit komt lang niet ieder in zijn kraam te pas: voor mij heeft het wel overeenkomst met La Fontaine's fabel van den haas, de visch, den vink en de eend, die spraken over kundigheden. De eend zat te zwammen, dat zij de bekwaamheid van de drie andere in zich vereenigde, want zij kon zwemmen, vliegen en loopen. Toen echter een sperwer neerstreek om een prooi te bemachtigen, liep de haas vlug weg, de vink vloog heen en de visch schoot onder water, zoodat de eend, die van alles kon en van niets voldoende, de pisang werd. (Deze uitspraak van den ervaren leek geeft onderwijsspecialisten misschien te denken. Red.)

In Tilburg stonden zeven huizen met verdieping, nl. het huis van P. Merxs, waar thans in het verbouwde pand de heer P. Eras-Merxs woont; daar tegenover het geboortehuis van den beroemden professor Donders, de tegenwoordige pastorie der Hervormde gemeente; het huis van Mie Piek, destijds algemeen bekend om zijn grooten slok van drie centen voor de toonbank, thans bewoond door Jos. Woestenbergh. Voorts het huis van Leo Goyaerts in de Heuvelstraat; het huis van "mesjeu" Borsten op den Heuvel en ten slotte het kasteel in de Hasselt, waar de gravinnen Van Hogendorp woonden. Deze dames zag men iederen Zondag per rijtuig, bespannen met twee mooie schimmels, naar de protestantsche kerk rijden. De prachtige beukenlaan, vanaf den Hasseltsche weg loopende naar het kasteel, was in den herfsttijd voor de jeugd een heerlijk ontspanningsoord vanwege het beukenootjes rapen.

We mogen niet vergeten het huis, waar Z.M. Willem II is gestorven. Paleis kon het niet genoemd worden, tegenwoordig zouden voor zo'n pand geen huurders te vinden zijn. Het interieur was als volgt: aan den voorkant twee groote kamers, aan de achterzijde zuidelijk een achterkamer met blauwe steenen plavuizenvloer, waarin zes kanonnen van klein kaliber stonden; noordelijk was een opkamer boven den kelder met een luik en drie treden dienende tot opgang. Deze opkamer diende den koning tot slaapkamer en was gemeubileerd met een eikenhouten ledikant, waarboven een pijl aan de muur en zoldering, met een geel bedgordijn er over; een dito leuningstoel met biezen mat; een dito waschtafel met vier gaten, waarin een granieten wit waschstel, kan, kom, zeep- en kammenbakje; verder nog een dambord en doos met damschijven. Dit was het heele interieur. Aan de straatzijde vertoonde dit gebouw beneden vijf ramen en boven zes, met beneden groene blinden. Frankenhof, destijds hofmeester van Z.M., woonde in het huis thans bewoond door notaris Maas. Hij was belast met het luchten en schoonhouden van het huis, hetgeen natuurlijk het werk van de meid was. Daar de zoon van Frankenhof mijn schoolvriend was, liep ik er dikwijls mee binnen als de achterdeur openstond.

Als men zoo een en ander nagaat, blijkt wel, dat Tilburg niet veel aantrekkelijks bood en de eenige bijzonderheden, waarvan men las, was dan ook steeds de lindeboom op den Heuvel. Deze heb ik nog gekend met zijne eikenhouten onderstuttingen en banken, die bijna altijd doorgezeten waren.

In de Gasthuisstraat, vroeger genaamd de Locht, stond vanaf den steenen molen, waar nog een stuk van aanwezig is, tot aan het park eene ververij van Frits Jellinghaus tegenover de huidige Lange Nieuwstraat. Na zijn dood is die ververij overgenomen door Van Rosendaal. Tegenover het Fratershuis stond één huisje met rieten dak, waarvoor een plank over de sloot lag om binnen te komen. Die sloot liep door de geheele Lochtstraat ter breedte van circa een meter. Aan de overzijde stond sinds een paar jaar het Fratershuis, het Gasthuis en een boerenhuis van Maas. In de Nieuwlandstraat en op de Markt stonden nog eenige Lindeleiboomen.

De fabrieken die bestonden waren P. van Dooren, Van Dooren & Dams, Diepen, Straeter, Thomas de Beer, Eras, Van Spaendonck en Brouwers. Deze laatste heb ik nog zien werken met manege en geblinddoekt paard. Er waren wel meer "fabriquers" doch geen flinke bedrijven.

De loonen der fabriekswerkers waren voor de meesterknechts zes gulden per week. Het andere personeel werkte per uur en wanneer zij aan de verdiensten waren van vijf cents per uur, hadden zij het volle loon en konden gaan trouwen. Zeer zelden behoefden zij ondersteuning met hunne kleine inkomsten, wijl hun uitgaven zoo gering waren. Zij mestten zelf een varken, hadden een geit, een tuin, waar zij voor zichzelf en hun vee voldoende groenten wonnen, en pachtten naargelang de grootte van hun huishouden van den boer eenige roeden aardappelland. Rooien en poten gebeurde tijdens de vrije uren en op den dag van ketelboenen. Bij dien landarbeid hielp "de buurt" mekaar.

Als men trouwde, werd een nieuw pak gekocht; later niet meer. De huishuur varieerde tusschen f 0,75 en f 1,50 per week. Het verteer was miniem: een borrel kostte drie cent en een glas bier vijf cent, waarbij men nog een lange pijp toekreeg. De menschen leefden over het algemeen zeer tevreden en al moesten zij lange dagen maken, men werd evengoed oud en was goed gezond. (Hier spreekt de krachtige oude.)

 

Een ander schreef: Wellicht hebt u ook wel eens van "schuppen" gehoord, of van "gaan schuppen". Hieronder verstond men het bedelen op bepaalde dagen der week en vooral daags voor Kerstmis. Op die dagen zag men de beroepsbedelaars, meestal vrouwen en kinderen, met groepen in de straten hun vaste bedeelers opzoeken, de adressen, waar iets te halen was. De naam zal wel afkomstig zijn van een gewoonte om aan de deur hun aanwezigheid te doen blijken door met de klompen tegen de deur te "schuppen" (schoppen). Hiervan is een eigenaardige anecdote in omloop. Onder de geregelde aannemers van roerende goederen, liefst geld, behoorde voor de Heuvelstraat ook de vrouw van den vroegeren pakjesdrager Hersmus. Hijzelf had daaraan door geboortetrots gruwelijk het land, en waarschijnlijk zal er thuis menig hartig woordje over gewisseld zijn - zij het zonder resultaat. Op zekeren Donderdag deed ook vrouw Hersmus de gewone ronde en had juist bij Frans Woestenberg de deur geopend, waar zij wachtend staan bleef. Het toeval wilde, dat manlief juist passeerde en z'n vrouw zag staan. Hij stapte haar vlug voorbij naar de toonbank, en zoo haar voor zijnde, bestelde hij twee sigaren van een kwartje. In dien tijd een luxe, die zich slechts de enkeling veroorloofde. Maar hier gold het als protest tegenover de handelwijze zijner proletarische vrouw.

 

En hiermede ben ik voorlopig weer aan het slot van dit latijn. Prettig is die meelevende belangstelling door een groot deel van het lezend publiek. Zoodoende achterhalen we telkens weer iets van "den goeien ouwen tijd" en 't kan geen kwaad om in den jachtenden ren der gemechaniseerde twintigste eeuw - zij het dan ook slechts in gedachten - nog eens te verwijlen in de rustige dagen van schilderachtige huisnijverheid te midden der rustieke buurtschappen, waar de avondzang van den wever na zoelen zomerdag door landelijke dreven klonk en verstierf voor vroege rust, die het jubellied van den gevederden zanger-koning deed herleven. 't Was Guido Gezelle, die bij zoo'n serene stilte-schoonheid in het lied van "De Nachtegale" zong:

 

     Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,

     Maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied

     hem lustig weven:

     het kettert in de dreven.

 

     Zoo zit en zingt er menig man,

     vroegmorgens op 't getouwe, om, van

     goên drom, te maken

     langlijdend lijnwaadlaken.

 

     De wever zingt, zijn' webbe deunt;

     de la klabakt, 't getouwe dreunt;

     en lijzig varen

     de spoelen heen, in 't garen.

 

     Zoo zit er, in den zomer zoel,

     een, werpende, op den weverstoel

     van groene blâren,

     zijn duizendverwig garen.*

 

Een vraag:

En al hebben onze ouderwetsche huiswevers niet zoo'n poëtische liederen gezongen, gezongen hebben zij wél. Dat heb ik reeds door het verzamelen van oude liedjes ervaren. Nu is mijn vraag, of er misschien Tilburgers zijn, die nog een of meer weversliedjes uit vroeger dagen kennen. Zoo ja, dan zouden zij er ondergeteekende een groot genoegen mee doen, deze eens op te schrijven. Al kent men er slechts nog een of meer regeltjes van, dat is niets: al zoekend komt de rest van zelf. Bij voorbaat dank.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 13 November 1927

 

 

* Voetnoot redactie:

Het complete gedicht telt 15 strofen. Van Delft nam alleen de "weversstrofen" 3, 4, 5 en 6 op.