CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 17 januari 1925

 

 

Van vroeger dagen 55: Van Schutters en Gildebroeders

 

"De gilde viert, de gilde juicht, wat zit gij daar en blokt en buigt nog over uwe boeken?" Zoo zong op Vlaamsche voois René de Clercq zijn lustigen deun, die ook ons uit het hart gegrepen is. De goedlachse Tilburger voelt zich zoo echt lid van het leutige Brabantsche slag, als hij in z'n club bij feest en teerdag zich eens flink uiten kan, en mag heffen hoog het glas, parelen hoog het lied, en opgeheven voelt hoog zijn hart. Hij wil ook zijn oude volksgebruiken in eere houden, al verzet zich daartegen de moderne tijdgeest met machtige middelen.

Bij feestelijke gelegenheden kleuren de aloude gilden de straten zoo fleurig met hunne kostbare en rijkversierde vaandels, die de bewondering van stadgenoot en den vreemdeling vragen. Zoo schonk Tilburg in 1920 ter gelegenheid der herdenking van 't 250-jarig bestaan van het St. Dionysiusgilde op het eerste folkloristische feest den lande een bonten aanblik van gewestelijke pracht en praal, toen het de eerste was om Nederland een nieuwe wijze van feestvieren te toonen, die D.J. van de Ven, den bekenden folklorist, vol opgetogenheid over Tilburg, de loftrompet deed steken in zijn standaardwerk "Neerlands Volksleven".

Bij gelegenheid dezer schuttersfeesten en den bonten folkloristischen Brabantschen optocht schreef Dr. P.C. de Brouwer: "De oude Schuttersgilden met hun vendels en standaarden, hun 'den koning' bevrachtende zilveren schilden, hun lansen en hun trommels, behooren tot 't schoonste wat uit den voortijd gered is in Brabant. Als ze nog optrekken in hun oorspronkelijke kleederdracht, zooals te Gemert, dan bezitten ze al het schilderachtige dat Rembrandt heeft vereeuwigd in zijn 'Nachtwacht' door zijn wonderbaar licht en zijn bronzen gloed. Als een openbaring zal het voor velen wezen, dat te Tilburg, de grootste stad van Brabant, het meest bloeiende industriecentrum van het Zuiden, de schuttersgilden van weleer nog niet verdwenen zijn."

Het St. Jorisgilde, opgericht tusschen 1505 en 1524, is het oudste hier bestaande gilde. Deze gildebroeders oefenen zich met den voet- of kruisboog. In 1848 telde het Gilde van St. Joris veertig leden. Het Gilde van Sint Sebastiaan, waarvan nog één lid, de heer Donders, leeft, beoefende het handboogschot. Het is ook van oude, ongekende dagteekening - einde 16e eeuw - vaandels en banieren getuigen dien hoogen ouderdom.

De "kolveniers" van het St. Dionysiusgilde, dateerde van 1665, schieten met het handgeweer. Op deze schuttersdoelen gaat 't naar oud-vaderlandschen trant vaak lustig en leutig toe. Vooral bij het prijsschieten, op den "teerdag" als zij "Kermis-Maandag" met slaande trom en vliegende vaandels en "Koningen" in rijken dos er op uit trekken tot 't "Koningsvogel-schieten". Bij pint en glas komt dan de gulle kwinkslag los! In 1848 17 leden tellende, heeft het er thans weer circa 30. Dit colveniers- of kloveniersgilde, moderner gezegd het gewerengilde St. Dionysius, heeft een stichtingsbrief van 1665 dateerende, die afgegeven werd door Margrieta de Noyelle, gravinne van Grobbendonck, Baronesse van Weesmale, vrouwe der stad en landen van Duesbiry, Tilburg, Goirle, enz. De tegenwoordige hoofdman, de heer H. Tooten, die dit jaar in September zijn 50-jarig lidmaatschap van het gilde hoopt te vieren, evenals de oud-raad, de heer J. Oppermans, zulks in April a.s. herdenkt, stelde bereidwillig gegevens betreffende z'n gild ter inzage.

Onder de oprichters worden vermeld: de drossaert Arnoldus Cloostermans, de rentmeester Adriaan van Bocholt, de secretaris Peter van Gils, de convooymeester Willem van Ophuysen, in 't geheel 21 leden. In 1772 is hoofdman Cornelis Verbunt; konink: Jan Cornelis Donders; deken: C. van den Hout; vaandrig: Nicolaas de Rooy; busmeester: Peter van Spaendonck. Onder de gildeleden, die op verschillende tijden aan het gilde giften deden, treffen we echter Tilburgsche namen aan als: Brouwers, Pessers, Smulders, Wouters, Drabbe, Pollet.

Als voorwerpen van waarde bezit het gilde nu nog: de zilveren koningsplaten, een zilveren borstinsigne met reliëf van St. Dionysius, het onderscheidingsteeken van den hoofdman, drie vendels, waarvan een geschonken door den "Princeps Aurausicanus" - Prins van Oranje, later Willem II - met massief-zilveren lanspunt.

Dionysius, de beschermheilige der stad, heeft ook in zijn gilde het geloof der vaderen bewaard en in het reglement komt dit tot uiting waar sprake is van de H. Mis, die telkenjare voor de afgestorven Gildebroeders geschieden zal en waarbij ieder lid tegenwoordig moet zijn, gekleed volgens voorschrift. Dit is evenzeer het geval bij begrafenis van een familielid of de vrouw van den Gildebroeder.

Ook houdt het reglement het gezag, vertegenwoordigd in den Hoofdman, hoog. Men spreekt er nog van Hoofdman, Dekens, Oudraden, Standaarddrager, Vaandeldrager, Commissarissen, Keizer en Koning. De bediening van Standaard- of Vaandeldrager wordt ten voordeele van het gezelschap door het Gild verpacht. "Al wie den Standaard pacht, zal bij het optrekken voor zijn rekening een paard aanschaffen" zegde art. 4 van het oude reglement. In het nieuwe verviel deze bepaling.

Bij het Koningsvogel-schieten op Kermis-Maandag compareert men des namiddags te één uur aan het Gildehuis. Dit koningschieten geschiedt in drie eereschoten van den Burgemeester of zijnen gemachtigde, drie eereschoten door den Hoofdman, Keizer en Koning en vervolgens schiet ieder op zijn beurt.

Onze colveniers hebben hun gildelied, dat als het "Lied van den H. Dionysius" luidt:

 

     Lied van den H. Dionysius

     Nu zullen wij gezamenlijk gaan zingen,

     Den lof van St. Dionysius,

     Tilburg's Patroon, het hoofd van onze kringen,

     Wij zijn verheugd, dat hij ons patroon is;

     Bij 't heidensch volk als priester opgetreden,

     Vol ijver predikte hij Gods woord,

     Maar 't volk dat schier bedorven was van zeden, (bis)

     Heeft dan den Heilige jammerlijk vermoord. (bis)

 

     Als martelaar moet hij zijn leven laten

     Voor 't heidensch volk nog blind voor 't ware licht,

     Nu toch zien wij Gods lof in heldre stralen,

     Hebben ons Gild ter zijner eer gesticht;

     Zijn feestdag blijven wij nog jaarlijks vieren,

     Bieden hem hulde, ieder op onze wijs,

     Hechten een krans van mirt en laurieren, (bis)

     Tot luister van onzen Heiligen Dionys. (bis)

 

     De Kroonprins had ons reeds zijn woord gegeven,

     Alsook de Graaf en Burgemeester mee,

     Om in dit jaar ons weer te doen herleven,

     En rukken uit in volle rust en vree,

     Om dan weer naar een Koningsprijs te dingen,

     Schieten gezamenlijk wij zonder schroom,

     Dan is er stof om luisterrijk te zingen: (bis)

     Lang leev' de Vorst van onzen nieuwen boom. (bis)

 

     Lang leev' dan... onze Koning,

     Dit zingen wij met vreugd te gaar,

     Die thans nu heerscht op onze woning,

     Als Koning over Dionysius schaar;

     Door kunst is hij bij ons aan 't hoofd getreden,

     Ja kunstrijk schoot hij naar den koningsprijs,

     Dus broeders zingt, hij heeft zijn plicht gekweten; (bis)

     Lang leev' de Vorst van St. Dionys. (bis)

 

     Hiermede zullen wij ons lied gaan sluiten,

     Tot dat wij zien wie dat weer Koning is,

     Want verder toch willen wij ons niet uiten,

     Want dit is zeker en dat gaat gewis.

     Laat ons dan weer een ander lied gaan zingen,

     Een lied dan weer op eene andre wijs,

     Dus broeders, wilt eens ijvrig mee gaan dingen (bis)

     Tot luister van onz' Heiligen Dionys. (bis)

Zooals men ziet is 't min poëzie en meerder rijmelarij.

 

In het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa lezen we, dat te Tilburg eens het St. Huibertsgilde bestond, een jachtgezelschap met 25 leden, onder welke men de aanzienlijkste leden der stad telde. Dit gezelschap had vroeger vele voorrechten. Een dier voorrechten bestond in de vrijheid om eenen dag in het jaar, en wel op Sint Huibertsdag, vrij door geheel de Heerlijkheid te mogen jagen.

De oorsprong van dit gilde verliest zich in een verwijderde oudheid. Een sierlijk en met zilver beslagen jachthoorn, waarvan zij in het bezit was, getuigt, dat dit gezelschap reeds in 1632 in vollen bloei was. De leden vergaderden gedurende de herfst- en wintermaanden twee malen in de maand, en wel den eersten en derden Donderdag. Bij gelegenheid van het feest van den patroon der gilde, dat op den derden November valt, werd er een gastmaal gehouden dat zich door een keur van spijzen, vooral van wild, door vriendschappelijke gezelligheid, en door broederlijke eensgezindheid onderscheidde. "In den laatsten tijd", schreef men in 1848, "is het Huibertsmaal tot een gelegenheid geworden ter beoefening van dicht- en zangkunst. Gezellig, nuttig en broederlijk verkeer is het doel van 't gilde; jachtvermaak is temeer een bijkomende zaak, omdat aan de Heerlijkheid van Tilburg het jachtrecht bij uitsluiting is verbonden." De liefhebbers der jacht vonden 't zeer belemmerend, dat de heer der Heerlijkheid het uitsluitende recht van de jacht uitoefende. In 1839 heeft men hem dat recht betwist, doch het Hof van Noord-Brabant heeft hem, op grond der besluiten van 26 Maart 1814 en 1 Februari 1815, daarin gehandhaafd.

 

In 1848 had men te Tilburg zes handboogschutterijen, te weten, die onder de zinspreuk Honos alit arcum - d.i. Eer geeft voedsel aan den boog - met 40 leden; die genaamd de Fijne Maste, met 13 leden; die onder de zinspreuk De Roos, met 17 leden; de Schutterij van Sint Sebastiaan, met 20 leden; de Vriendschap, met 11 leden; en die onder de zinspreuk Oefening en Vermaak, met 22 leden. Wat er nog van het St. Huibertsgilde rest en hoe de stand der schutterijen op 't oogenblik is, kan door liefhebbers mogelijk nog eens nagespeurd worden.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 13 Januari 1925