CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 5 april 1924

 

 

Van vroeger dagen 33: 't Zijn zware tijden

 

In de Inleiding van zijn Oorsprong en Karakter van de Nederl. Nijverheidspolitiek in de 17e eeuw wijst Otto van Rees er op, dat er des te minder over een tak van nijverheid geschreven werd naarmate deze bloeiender was. In den regel vraagt men niet zoozeer naar de oorzaken van bloei, doch wel naar dien van achteruitgang. Dan tracht men naar middelen om dien achteruitgang te verhinderen en in bloei te doen verkeeren.

De historieschrijver Hooft geeft in zijn beroemd werk, waarin hij de eerste dertig jaren van den tachtigjarigen oorlog beschrijft, een treffende schets van den deerlijken stand der Zuidelijke Nederlanden in 1587. Hij noemt dan de oorzaken en wijst er op, hoe honderden gezinnen naar Holland en Zeeland trokken, waar de ongelukkigen de bevolking der voorsteden sterk deden aangroeien en de moeilijkheden vergrootten. Hoe pijnlijk doet dan de mededeeling aan, dat sommigen, die goed geld hadden, zich alleen in de beurs gegeeseld voelden, en zich zóó weinig om de ellenden van den evenmensch bekommerden, dat zij liever hun geld in schandelijke overdaad verkwistten, dan het lot van hun naasten wat te verzachten.

In 1774 werd te Dordrecht de helft der bevolking bedeeld. Toentertijd was er groot voedselgebrek. De aardappelteelt was nog gering en de graanhandel werd door allerlei bepalingen op den in- en uitvoer beperkt.

Uit onze vaderlandsche geschiedenis kennen we het Continentaal stelsel tijdens de Regeering van Lodewijk Napoleon in November 1806 in toepassing gebracht. Destijds werd door een commissie uit het Departementaal bestuur bestaande uit Van der Wall, Van Horbagh, Loncq, Meerman en Van Hoogstraten een rapport over den toestand van Koophandel, Fabrieken en Landbouw in het departement Holland den 11 December 1806 uitgebracht aan den koning, waarin een vergelijking met vroeger dagen gemaakt wordt. Zij concludeeren, dat "zeer veel van zijn bloei en grootheid niet alleen verloren is, maar zelfs tot zulk een laagte gezonken, dat indien daarin niet voorzien wordt, koophandel en nijverheid eerlang geheel den vaderlandschen bodem zullen verlaten en voor altoos elders zijn zitplaats nemen". Wij hebben, godlof, anders kunnen zien. Zij wijzen op verschijnselen, zooals de notabele vermindering en emigratie van inwoners van weleer bloeiende en volkrijke steden en vlekken; verwaarlozing en afbraak van huizen; op het kwijnen en stilstaan van zoovele fabrieken, neringen en ambachten; op het verbazend en dag na dag toenemend getal van armen en behoeftigen; de deplorabele gesteldheid der stedelijke en plaatselijke financiën en armenkassen; de oorlog met Engeland; het verlies van onze rijke bezittingen in Oost en West; stilstand van groote en kleine visscherij, enz. Het was inderdaad een kommervolle tijd.

In het jaar 1805 hadden de gewone inkomsten van Amsterdam bedragen f 1.570.000 en de uitgaven f 2.590.000, waaronder f 700.000 aan renten en aflossingen en f 600.000 aan armengelden. Men rekende, dat van de bevolking, die bij de volkstelling van 1800 had bedragen 200.115 personen een derde gedeelte armlastig was. Treurige toestand.

Het heette in gemeld rapport, dat "de prohibitieve wetten van in- en uitvoer dit verval, de versperring van handel en fabrieken, niet weinig en bevorderd" hadden. Andere oorzaken, en onder deze tegenstrijdige belangen tusschen koophandel en fabrieken, hebben daartoe al verder medegewerkt. Bij publicatie van 26 Februari 1802 was een reglement op den doorvoer van goederen gegeven en in het tweede gedeelte daarvan is tot opbeuring der fabrieken verboden de invoer van geverfde of bereide lakenen, stametten, karsaaien, duffels, baaien en saaien, alsmede alle casimiren, vlagdoeken, enz. Verder heet het dan: "Licht bezeit men, dat het fabriekswezen van Tilburg, Leiden en anderen daarmede zeer in den schik was. "En of!", zou men ook tegenwoordig zeggen. Dan... de commercie beschouwde zulks uit een geheel ander oogpunt. "Ja, wij zijn immers een volk van vrijhandelende sjacheraars."

Vele en verschillende worden de oorzaken van verval genoemd. "Concurrentie van vreemde natiën; voorheen minder lasten in de generaliteitslanden en daaruit voortvloeiende mindere arbeidsloonen tot instandhouding der lakenfabrieken te Tilburg; misschien een al te groote winzucht van sommige onzer Hollandsche fabrikeurs zelven, die mogelijk wel eens Tilburgsche of andere lakens voor Leidsche hebben doen doorgaan".

Middelen ter voorkoming van verval worden genoemd:

1. de militie te kleeden met inlandsche stoffen;

2. oprichting of weder "in trein brengen" van keurhallen (1);

3. 't NIET aanleggen van een algemeen kleedingmagazijn, omdat daardoor het "favoriseeren der speculatiën van entrepreneurs, bevordering van fraudes en uitdooving van naijver en industrie" het gevolg zou zijn;

4. vrijdom in te voeren van imposten op zeep en brandstoffen voor de lakenfabrieken en ververijen;

5. uitvoering van de publicatie van 26 Februari 1803, waarbij een Reglement op den doorvoer van goederen door deze landen geheven is en dat in het tweede gedeelte den invoer van geverfde of bereide stoffen verbiedt.

Na nog heel veel aangeroerd te hebben, stelt het rapport de volgende vragen, die na meer dan 100 jaren nogmaals van volle toepassing zijn. "Vanwaar nog zooveel uiterlijke voorspoed en welvaart, vanwaar zooveel luxe en pracht in huizen, meubelen en equipagen? Is niet hier en daar de hooge prijs der huizen, van buitenplaatsen, van tuinen en andere vaste panden een sprekend bewijs, dat het verval zoo groot en algemeen niet is, als men het over het geheel tracht te doen voorkomen? Wordt de welvaart van het platteland niet bewezen door de steeds geklommen waarde der landerijen, door de verhooging der huren en pachten van wei-, van bouw-, van hooilanden?"

Zij beantwoorden die vraag met wedervragen. Wordt die uiterlijke welvaart wel algemeen en onder alle klassen van menschen bespeurd? Bepaalt deze zich niet tot meer speciale plaatsen en dan nog tot slechts enkele personen, die - gelijk doorgaans in tijden van oorlogen en rampen - gelegenheid vonden om door aannemingen, speculatiën, leverantiën of op andere wijze meer dan gewone voordelen te behalen? Waar is de voorspoed en de gelukkige gesteldheid van zoovele voorheen welgestelde renteniers? En vooral van den middenstand? Zoude daarenboven die brillante levenwijs, welke zich hier en daar aan het oog opdoet, wel altoos het echte kenmerk zijn van een soliden en wel gevestigden rijkdom? Zijn het niet maar slechts enkele en dan nog wel aanzienlijke huizen welke hier en daar prijs houden? Vermindert de waarde over het geheel niet veruit in de meeste steden? Bepaalt zich die trek tot buitenplaatsen niet tot het een of ander bijzonder kwartier? Worden er zelfs niet hier en daar afgebroken? En wat de landerijen betreft, zijn niet de buitengewone prijzen der granen, de groote aftrek en verzenden van het zuivel, de boter, van kaas en andere producten, de eenige oorzaak der steeds klimmende waarde? Is deze niet alleen toe te schrijven aan een steeds voortdurenden oorlog? Hebben koophandel en fabrieken, de vaste grondzuilen van waren voorspoed en bestendig welvaren, geen diep verval? Heeft vooral de middenstand, de voornaamste zenuw van alle Rijken en Staten, niet zeer veel geleden? Is hij niet 't voornaamste slachtoffer geworden?

Het is een treurige vragenlijst, die even geen ontkennende beantwoording gedoogde. De huizen daalden tot een derde van de waarde. De burgemeester van Leiden schreef in 1808 aan Gogel, "dat de huizen, groote zoowel als kleine, regulier aan afbraak meer dan het dubbele van den koopprijs waardig zijn". De door de kruitramp van 1807 vernielde stadswijk te Leiden werd niet weder opgebouwd.

We doorleven thans weer wel een moeilijken tijd. Zij het een schrale, een troost is 't toch, dat het vroeger nóg slechter was. Reeds een kwart eeuw geleden stelde Jhr. mr. J. de Bosch Kemper een "Geschiedkundig onderzoek in naar de Armoede in ons Vaderland", en concludeerde o.a. dat buiten twijfel vaststaat, dat er "thans (toen) misschien wel meer armoede werd gevoeld, maar dat er in vroeger tijd stellig meer armoede werd geleden".

Destijds besloot Lord Macaulay in "History of England" zijn onderzoek naar den maatschappelijken toestand van Engeland in bewoordingen, welke wij met eenige variatie volkomen op ons land van toepassing kunnen maken, volgenderwijs: "Velen stellen zich, ten spijt van alle getuigenis, het Nederland der Stadhouders als een gelukkiger land voor, dan het Nederland waarin wij leven. In het eerst moge het vreemd schijnen, dat de maatschappij, die zich bestendig voorwaarts spoedt, altijd met teeder leedwezen terugwaarts blikt. Maar hoe tegenstrijdig deze twee neigingen ook schijnen, kunnen zij gemakkelijk tot hetzelfde beginsel teruggebracht worden. Beiden komen voort uit ons ongeduld met den toestand, waarin wij werkelijk verkeeren. Datzelfde ongeduld, dat ons aandrijft om voorgaande geslachten te overtreffen, maakt ons geneigd hun geluk te overschatten. Er is juist aanhoudende verbetering, omdat er aanhoudende ontevredenheid is. Als wij geheel tevreden waren met het tegenwoordige, zouden wij ophouden te streven, te arbeiden en te sparen, met het oog op de toekomst. Daar wij ontevreden zijn met het tegenwoordige, is het zeer natuurlijk, dat wij het verledene te gunstig schatten.

Heije, de dichter-dokter, vol levenservaring, die zoo menig liedje vol levenswijsheid aan ons schonk, had het bij het goeie eind toen hij zong:

     Zeg eens! - 'k hoor u altijd droomen

     Van den goeden "ouden" tijd;

     Zou er... denk ik dan met spijt

     Nooit een goede "nieuwe" komen?...

     Maak' te schande, maak' te schande,

     Al die prijzers van 't verleen;

     Slaat de handen flink ineen,

     Wakkre mannen in den lande:

     Toon', dat er nog kracht en pit

     Ons in merg en beendren zit.

     Zij uw weefgetouw het rapste

     Van het heele wereldrond;

     Klieve uw ploeg het best den grond;

     Blijve uw handelsman het knapste!

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, April 1924

 

 

1. In 1848 heette het: de Stads-lakenhal, in het Haringseind, is een doelmatig ingericht gebouw.