CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 16 januari 1918

 

 

Levenseenvoud 2

 

Wij zoeken naar levenseenvoud, die onbewust zich zelf miskent in de realiteit van het leven en doet wat in haar vermogen is om anderen het droefste lijden te verzachten; die den evenmensch in de eenzaamheid tracht op te beuren; die wordt tot de lichtende ster in den grauwen nacht der troosteloosheid en door haar veel omvattende liefde den schipbreukeling op de woelige levenszee tot een welkome baken wordt. Zij moet ons doen begrijpen, dat niemand een zelfstandig leven leidt. Zij zal aantoonen, dat allen afhankelijk zijn van allen en dat wij hulpbehoevenden worden zoodra we als een geschuwde paria alleen komen te staan.

Wij willen levenseenvoud, die de wisselvalligheden van het leven, dat grillig harden onspoed naast blinde fortuin strooit, gemakkelijker verdragen doet, zonder echter te doen vervallen in walgelijke gevoelloosheid als van een heidenschen Fakir. De levenseenvoud schenkt ook lichter levensvreugde. Zij zoekt haar geluk binnen de kleinste grens en maakt in een huiskamer tot een tastbare waarheid de wandschildering: "Treedt het licht tegemoet, opdat de schaduw achter u zij!"

De Franschen hebben een spreekwoord vol practische levenservaring, zeggend dat als men niet heeft wat men gaarne zou hebben, men gaarne hebben moet, wat men heeft. Dat dit geen onmogelijkheid is, zien we dagelijks duidelijker. Hoeveel en hoevelerlei wordt er tegenwoordig niet bezuinigd. Noodgedwongen, dat geef ik direct toe, doch het gebeurt. De samenloop van tijdsomstandigheden heeft ons gemakken ontzegd, die tot kort levensbehoeften schenen. We denken slechts aan licht- en warmtebesparing, aan rantsoeneering en distribueering op elk gebied, die bewijzen, dat als de nooddruft spreekt, veel bereikbaar is.

Leerzaam zijn deze oorlogsjaren toch in onderscheiden opzicht. Zoo is in lieden van geveste reputatie de eerlijkheid zoek geraakt; o zoo prompte huisvrouwen wierp de distributiebeweging van haar eens veroverd voetstuk; duurzame zorg en zuinigheid openbaarde zich bij huismoeders, die voor al te royaal bekend stonden; in velen missen we levensernst, die gelijken tred houdt met den nood der tijden; een christelijken geest ontbreekt bij zoovelen, die onrechtvaardigheid, twist, verdrukking als gevolgen van hoogmoedigen hartstocht en hebzucht voet gaven en blijven geven. "Hebzucht is de moeder van alle misdaden", lezen we in Tim. VI 10 en wat komt er uit haar al niet voort? De twintigste-eeuwer mag met het volste recht Vondel's verzuchting herhalen:

     Wat kan de woeste staetszucht brouwen,

     Wanneer zij raest uit misvertrouwen?

     Wat is zoo schendig dat haar rouwt?

Wat onheilen werden reeds door de geheime diplomatie, die willekeurig het lot van machtelooze, opstandig gestemde millioenen beheerscht, over het lijdelijke menschdom gebracht, en wat kwaad broeit er nog? Wat lot is ons beschoren?

 

Goede tijden moeten benut worden om slechte door te komen, slechte mogen de goede ten spiegel zijn. De verstandige zakenman spreekt in goede tijden van behoorlijke reserves, die geformeerd worden, teneinde bij het verkeeren der kansen niet aanstonds tot prijsverhooging te moeten overgaan. Hij maakt een winstspaarpot om daarop in slechte tijden te teren. Of thans bij velen spaarpotten ter beschikking zijn? Om niet den schijn van indiscretie te wekken, gaan we deze vraag onbeantwoord voorbij. Vrij uiten we echter den wensch, dat latere jaren bewijzen zullen, hoe deze tijd voor vroeger-zorgeloozen een nuttig en eerlijk "spiegeltje spiegeltje aan den wand" is geweest. Het huidige wrak op strand worde een baken op de te bevaren zee!

 

"We leven in een gouden tijd, het goud geniet de meeste eer en liefde", zeide reeds Ovidius en wij, twintigste-eeuwers, handelen vaak nog geheel naar den geest dier oude uitspraak. Het kan dan ook niet ontkend worden, dat oudtijds een slaaf zijn schandmerk met vrij wat minder onteering gedragen zal hebben, dan thans het kind der verlichte eeuw, de cultuurmensch, zich vaak geminacht of gekleineerd moet zien ter wille van zijn leege beurs.

"Het geld, dat stom is, maakt recht wat krom is", zegt een oud rijmpje en daarop vesten stellig zij hun betrouwen, die er niet voor terug schrikken om langs elken weg geld binnen te halen - de wijze waarop het gewonnen wordt, laat hun oogenschijnlijk koud. De ouden zeiden: "Geld stinkt niet!" (Non olet!) en nu nog vraagt menigeen niet naar het hoe er aan te komen, maar wáár en hóéveel te halen valt. Is er maar een schrok centen bijeen, dan is het geluk er ook! Als dát waar was, dan zou de stelling te verdedigen zijn: "Stelen is goed". Gelukkig dat de praktijk des levens zoo geheel anders leert. Levensgeluk en rijkdom vormen geen onscheidbaar geheel. Integendeel - het is zeer de vraag, of het eerste niet beter bestaanbaar is zonder dan met het tweede. Of zou tevredenheid niet meer waard zijn? Geld alleen geeft geen tevredenheid. Men meent toch niet, dat iemand, die zijn zinnen op zeker doel gericht heeft, die een groote genegenheid voor iets of iemand heeft opgevat, zonder het bezit van datgene, waarnaar hij haakt, bevrediging zal vinden in het koude goud?

De gierigaard, die schraapt uit zucht tot rammelende schijven, welke zijne brandkast vullen zonder dat hij er het gebruik van kan maken, waarvoor ze bestemd zijn, zoo een, ja, heeft een genot door goud, doch het is verre van het smaken van onverdeelde genoegens. Zijn pijnigende angst iets te verliezen vreet hem het vleesch van de hoekige kaken. De niet-bezitter kan denken, dat veel geld gelukkig maakt, doch de werkelijkheid logenstraft, o zoo vaak, deze meening. Hoe velen aanvaarden - van diezelfde gedachten vervuld - een rijk-gesalarieerde betrekking in Oost of West om later te ervaren, dat het hen met minder in het oude land vrediger wonen was. Het geluk is van andere factoren afhankelijk. Menig nederig dak schenkt zijne schamele vergeten bewoners groot geluk in tevredenheid en liefde. Eenvoudige genoegens naar waarde genoten braveeren. Goddank, de schitterende schijnvreugde van het klatergoud der weelderige salons.

Ieder onzer heeft een stukje leven, waaraan hij gehecht is en waarheen zijn gedachten telkens weer verlangend trekken. Welk zijn de dagen, dat wij gelukkig waren? Is het dan, wanneer men gaat kennen de macht van het stomme geld, wanneer men mee gaat doen in de onverkwikkelijke desillusioneerende groote jacht naar bezit? Of was het de tijd, toen men nog geheel opging in het dartele spel der jeugd; de passielooze dagen van het jong bestaan, toen ons vreemd waren eerzucht, voorrang en zeker alle politiek gedoe? Hier is alleszeggend: "Qui mange de la politique, en meurt." Evenzeer als het waar is, dat de politiek besmet, wie er mee in aanraking komt, zoo min geven altijd geluk de eereambten, die het geld verschaft. Naast het zoet schuilt veel bitters in de macht van het ambt. De menschelijke maatschappij sleept op noodzakelijke wijze allerlei onaangenaamheden met zich mede, die noodlottig worden voor velen, en - ik geef gewonnen - niet het minst voor hen die de liefelijkheden der samenleving missen.

Wat de jeugd verlangt, zal zij nooit bereiken en wat zij bezit, weet zij niet te waardeeren. Zij moet haar eigen weg vinden door het leven, een ander kan o zoo weinig voor haar doen. Met die wetenschap toegerust, aanvaardt zij den strijd om meermalen te ondervinden, dat de mensch ondanks de hoogste inspanning van zijn willen en kunnen ten speelbal van het toeval is. Als echte, dolle kinderen dezer eeuw, die naar het geluk haken, en tegelijkertijd hunne bevrediging in het materieele zoeken, trachten zij voort en moeten - willen of niet - proeven van het zoete, doch ook het bittere van het harde leven, dat in den mensch zoo menigmaal het menschelijke doodt of op den achtergrond schuift.

Tot zelfs het koud berekend egoïsme, dat ouders aan hun kinderen een opvoeding doet geven ver boven hun stand, straft zich zelf, als die ouders niet het begeerde geluk proeven, waarvan zij droomden, ook al zien zij hun kinderen hooger en hooger op de maatschappelijke ladder klimmen. Hun levens grijpen dan niet meer in elkaar en het gevoel - soms wijzer dan het verstand - zegt dan, dat grootheid niet kan laten leven een geluk, dat ontijdig geboren werd. Over hen komt een droefgeestigheid als bij elk overpeinzen van datgene, wat ons is ontvallen en dat we o zoo gaarne zouden wedervinden.

 

A.J.A.C. VAN DELFT