CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 17 mei 1924

 

 

Van vroeger dagen 37: Werkverschaffing in vervlogen tijden

 

Cicero heeft gezegd, dat het "daerom proffeitelijck ist veel historien ende geschiedenissen te weten, ende daerin becinnert te sijne, te overdencken, omdat die historie is elcken eenen getrouwigen getuigen des verstands der dingen die inde weerelt hiervoormaals geschiet sijn". Zoo lazen wij het in een vijftiende-eeuwsche chronijck.

Men hoort tegenwoordig smalend afgeven op "al die nieuwigheden" door sociale maatregelen in het leven geroepen. Steunverleening en werkverschaffing noemen velen ook al uit den booze en velen verkeeren in de meening, dat dit ook al een vinding van den modernen tijd is. Onvoldoend kennen van het verleden doet hen de plank misslaan. Ten bewijze zullen hierna een aantal feiten uit het verleden opgediept den weetgragen lezer inlichten.

De Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid gaf in 1836 mededeelingen ten aanzien van de kunsten, handwerken, fabrieken en trafieken, den koophandel, de zeevaart en de visscherijen in het licht, en liet deze in opeenvolgende jaren door nieuwe en nadere gegevens dienaangaande volgen. Aan die bijdragen voor de nijverheid ontleende ik hoe de heer J.L. Nering Bögel te Deventer destijds als correspondent der Maatschappij mededeelde, dat "de stadsarmenfabrijk, welke jaarlijks pl.m. f 10.000 aan arbeidsloonen voor het spinnen van wol en het breien van kousen doet circuleeren, vooral als inrichting van liefdadigheid niet voorbijgezien mag worden".

Het liberaal-economisch idee der werkgevers komt tot uiting, waar zij klagen over de "mededinging in het fabrijkaat, de vermindering der prijzen ook door de armenfabrijken, die uit hoofde der bedragen die zij ontvangen, kunnen leveren, zelfs met verlies". Dit schreef de heer Perk te Hilversum in 1838. Wie nog weet van de wantoestanden in vroeger jaren door de zg. gedwongen winkelnering veroorzaakt, zal het frappeeren te lezen, dat deze werkgever schreef, hoe gelukkig het zou zijn als de fabrieken in vollen gang en de werklieden volop aan het werk gesteld waren, "wanneer niet een gedeelte van de winst der fabrijkanten gevonden wordt in de winkelnering aan hun werkvolk; het laatste zou alsdan niet bloot staan aan knevelarijen, waartoe deze handelwijze zoo licht aanleiding geeft, en vele andere huisgezinnen konden een middel van bestaan vinden in diezelfde winkelnering, welke nu de fabrijkant geheel of gedeeltelijk naar zich neemt". Hij noemt dan juist de concurrentie dier armenfabrieken en de in Holland zooveel hoogere dagloonen dan in Overijssel en Noord-Brabant de "groote oorzaken van die toenemende gewoonte der fabrijkanten om te speculeeren op consumptie van hunne werklieden, welke de goede zijde heeft, dat menig fabrijkant nog werken laat, wanneer hij anders voordeelshalve dit niet zoude kunnen doen, en dat hij, ofschoon met weinig verdiensten op het fabrijkaat, nog vele menschen onledig houdt". Alsof het Zuiden geen gedwongen nering had. Toen waren de dagloonen in de textielnijverheid in Twente en Noord-Brabant in vergelijking met andere deelen van ons land onredelijk laag; de armoede was er volgens denzelfden correspondent van dien aard, dat "niet eens bij den ergsten toestand een weinig stroo op wat zoden gespreid het eenige is, wat vele pas getrouwde, zingend naderende jonge paren als bruidsbed wacht". Tegenover die schrille armoede teekende overdreven weelde zich af in de vele lustverblijven, welke in het Gooi verrezen en die tegen luttel loons den arbeider dagwerk aan het onderhouden ervan verschaften.

Steunverleening was toentertijd noodig en de heer Pasteur uit Arnhem deelde in 1838 mede, dat hij dit ten nadeele der nijverheid vond. Daarbij motiveerde hij reeds met dezelfde bewoordingen, welke nog heden in sommige kringen opgeld doen. Luister maar: "De ruime bedeelingen aan de stadsbehoeftigen, niettegenstaande dezelve met de edelste bedoelingen plaats vinden, geven niet zelden aanleiding tot onverschilligheid voor den arbeid." Verdeeldheid van meeningen op het terrein der sociale voorzieningen heeft blijkbaar altijd geheerscht. Dit kan een troost - zij het een schrale - zijn voor de vooruitstrevende werkers op dit terrein.

Waar de een werkverruiming afkeurde, hemelde een ander deze, juist als tegenwoordig, op. Zoo schreef men in 1839 uit Leiden, dat de toestand der "arbeidzame volksklasse" niet gunstig was, doch... dat men zich mag verheugen, dat van stadswege een linnenweverij is opgericht, waarin aanvankelijk eenige hoofden van huisgezinnen als werklieden zijn opgenomen, en die voor verdere uitbreiding vatbaar kan worden geacht. Te oordeelen naar den korten tijd, dat deze inrichting heeft gewerkt, heeft dezelve reeds de meest voldoende resultaten opgeleverd: immers de prijs en de hoedanigheid van het gefabriceerde linnen geeft reeds hoop op het welgelukken dezer met het weldadigste doel genomen proeve, en schenkt het vooruitzicht dat daaruit een nieuwe bron van welvaart zal voortvloeien, welke voor de behoeftige stadgenooten hoogst nuttig en voordeelig kan zijn. Overheidsbemoeiing in optima forma.

De Nederlandsche Handelsmaatschappij, wier 100-jarig bestaan dit jaar gevierd is in een malaisetijd, die wel overeenkomst vertoont met de dagen harer stichting, leverde heel wat nijvere handen werk. Zoo was in de dertiger jare te Batenburg een fabriek opgericht van 20 weefgetouwen van Calicots, die de producten aan de Handelsmaatschappij aflevert. Deze kleine fabriek is een wezenlijke weldaad voor de geheele plaats. De armoede is er door geweerd, heette het. Op het dorp Appeltern woonde toen een Freule van Rechteren, die zich met een soortgelijke fabriek bezig hield. In 1839 richtte zij een fabriekje van 15 tot 20 weefgetouwen op, "teneinde op die wijze in het belang der geringere volksklasse werkzaam te zijn".

In 1839 had te Deventer de heer J.W. Birnie een nieuwe spinnerij van wol, koehaar en werk opgericht, "voornamelijk strekkende om aan de door Armbesturen bedeelden en andere behoeftigen ten allen tijde werk te verschaffen". Voor deze spinnerij was door de belangstelling en medewerking van het Gemeentebestuur een daarvoor zeer geschikt gebouw goedgunstig afgestaan, "waarin thans reeds wekelijks 1000 ponden koehaar, behalve de wol en het werk, versponnen worden". Koning Willem I bevorderde zooveel mogelijk de industrie en ook de Deventer tapijtfabrieken mochten dit ondervinden.

Terzelfder tijd bestond te Deventer ook een "Fabrijk der Algemeene Armen-Commissie". Deze was in 1838 en '39 zeer bloeiend. "Het verdient bijzonder gezegd," schreef men, "hoe die fabriek, die als schier onopgemerkt binnen onze stad werkzaam is, een hoogst belangrijke ontlasting van 't algemeen armbestuur oplevert, daar zij in den loop van 1839, behalve het 30-tal dat op deze fabriek zelve werkzaam is, aan tusschen de 300 en 400 personen de gewis belangrijke som van f 11.000 voor arbeidsloonen heeft uitbetaald en aan directe armen, die zonder deze toelage niet hadden kunnen bestaan, en dus bij het niet-bestaan van die fabrijk dezelfde toelage uit de Armenkas hadden moeten ontvangen, maar ook uitbetaald aan niet-directe armen die, bij gebrek aan deze hulpbron, zonder twijfel aan den Armenstaat zouden vervallen zijn". In 1840 en 1841 heet het, dat deze fabriek waarin de wol geprepareerd, tot spinnen voorbereid en gesponnen wordt, en waarin men kousen, sokken, slaapmutsen vervaardigt, op een goeden voet staat en zich in 'n voortdurende bloei mag verheugen. Ook de stichting van de "Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid" ontleende mede aan de malaise haar grond.

De heer B.W. Blijdenstein te Enschede schreef over het jaar 1841, dat de voortdurende drukkende omstandigheden van alle katoenfabrieken buiten- en binnenlands zich ook te Enschede deed gevoelen. Oorzaken noemde hij de duurte der brandstoffen, hoewel op anderhalf en twee uur afstands volop turf in de venen was. Op ontginning drong hij aan. Voorts hadden de belastingen het gedaan, welke bepaaldelijk de vlijt treffen. Hij erkende dat tijdens de vereeniging met België veel voor de nijverheid gedaan was, en sedert is door de Handelsmaatschappij een nieuw debiet uitgebreid, dat men met dankbaarheid erkent. "Maar... alle maatregelen ter wegneming van beletselen en inkonsequente belastingen hebben een gunstig resultaat; alle ondersteuning der industrie door prohibitieve wetten en dergelijke geforceerde middelen daarentegen is niet reëel, niet solide: zij onderdrukt door gewelddadige werking aan den eenen kant wat zij ter andere zijde oprigt." Hij noemde alle privilegiën, alle exceptioneele gunsten ten koste van de vrije inlandsche nijverheid. "Deze vallen", zeide hij, "veelal in handen van intriganten en gelukzoekers. Zij brengen geen duurzame welvaart; als de bijzondere opofferingen eenmaal ophouden, valt het kunstwerk, waarvan de grondslag weggenomen is, vanzelve in duigen en laat niets na dan ellendige ruïnes, onheil en armoede en een goede beurs voor den door monopolie begunstigden ondernemer." Tegenstander dus ook van de bescherming der industrie. Premiën van gouvernement, provincie of stad noemt hij "kunstmatige inrichtingen", die dadelijk te niet gaan als de vrije concurrentie komt. "Exceptioneele gunsten, ten koste en in tegenspraak met anderen, hetzij die aan uitgekozen plaatsen of aan begunstigde personen, of aan armeninrichtingen of gevangenhuizen worden verleend, vernielen alle nuttige mededinging, ontmoedigen alle vrije zelfstandige werkzaamheid, zij zijn onregtvaardig en schadelijk." Ziedaar het liberale oordeel.

Het "Algemeen werkhuis", te Groningen opgericht, voldeed in 1841 aan zijn doel en "deze inrigting is door voldoende ondersteuning in staat gesteld om vele ledige handen werk te verschaffen". In dit jaar was ook het fabriekswezen in de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid volgens den heer W. Visser uit 's-Hage gunstig. Er waren dat jaar wel 200 kolonisten aangekomen en aan het tweede etablissement Veenhuizen waren nog 40 weefgetouwen in gang gesteld. De Calicotsfabriek te Vlissingen had in 1841 de loonen moeten verminderen, doch de ondernemers dezer fabriek, de heeren Salomonson, hadden "door een toelage uit de stedelijke kas voorlopig tegemoet kunnen komen in de mindere verdiensten der wevers, door die loonsvermindering teweeg gebracht". Verder heet het, dat "de werkinrichting voor behoeftigen door de bemoeiingen van het departement aldaar opgericht bij voortduring aan haar doel blijft beantwoorden "en wordt daarin dezen winter aan een honderdtal behoeftigen werk verschaft".

Aan zulke geforceerde werkgelegenheden zijn bezwaren verbonden. Dat bleek ook destijds. De grootste moeilijkheid aan zoodanige instelling verbonden, is gelegen in de bezwaren, welke men in een geregeld debiet der gefabriceerde goederen ondervindt. Dit bezwaar wilde men ondervangen door gouvernement en Handelsmaatschappij uitsluitend inlandsch fabrikaat te doen betrekken. Ook kwam men er tegen op, dat kinderen in de fabrieken als werkkrachten gebezigd werden.

In 1842 ondervond ook de linnenweverij, door het gemeentebestuur der stad Leiden ten behoeve der armen opgericht, moeilijkheden om derzelver deugdzaam fabrikaat in den handel te brengen, hoewel het daartoe alle pogingen in het werk gesteld had. Het ondervond daarbij sterke tegenwerking van particulieren, zoodat men door eene verloting zal trachten de in magazijn opgeslagen linnens te quiteeren teneinde opnieuw de werkzaamheden te doen voortgaan! Op meerdere plaatsen had men moeite met den verkoop van het afgewerkte product. Het om de veertiger jare opgerichte armengesticht te Hallum, grietenij Ferweradeel, waarin men onderscheidene stoffen vervaardigde, zooals linnen, het spinnen van vlas, neese, varkenshaar, wol, enz., matten, zakken, dweilgoed, enz., teneinde de behoeftigen werk en daardoor brood te verschaffen, kon de uitgaven niet door voldoende inkomsten dekken. Als reden werd genoemd: geringe prijs der fabrikaten, weinig aftrek, onvoldoende vakkennis bij het vervaardigen, eenige ongeregeldheden bij 't vervaardigen voorgekomen. Men vreesde dan ook in 1842, dat deze onderneming evenals een dergelijke te Holwert, welke reeds heeft opgehouden te bestaan, van geen langen duur zou zijn.

In 1842 was de fabriek van dweilgoed, koedekken en gewoon paklinnen te Leeuwarden "nog goed in werking". Door ondersteuning vanwege het gemeentebestuur hadden de werklui er een goed bestaan, terwijl dit bestuur en een daartoe benoemde commissie maatregelen beraamden om aan deze weldadige en in groote steden onmisbare instelling eenige uitbreiding te geven om daardoor een grooter aantal behoeftigen arbeid te verschaffen. Eene soortgelijke fabrijk was er, voor eenige jaren, met 't beste gevolg te Harlingen opgericht, waar men zich tevens bezig houdt met het vervaardigen van zoutzakken en koffijzakken. "Deze instelling moet zeer goed aan het oogmerk voldoen", rapporteerde men. Behalve deze vermelde fabrieken waren er nog eenige werktuigen ten platte lande van Friesland door de armbesturen opgericht welke aan hun doel goed beantwoordden, gelijk ook de vlasspinnerijen en zoogenaamde spinhuizen, tot hetzelfde doel ingericht te Franeker, Bolsward, Workum, Hindelopen en Stavoren.

Tot hiertoe gaf ik een vermelding van vormen van werkverschaffing op fabrieksmatigen grondslag, gelijk we die in den tegenwoordigen tijd nog zoowat niet zagen. Is het thans meer heideontginning, wegenaanleg, kanalen graven, keikloppen, enz., het eene productief, het andere niet, ook in 1842 was het reeds de heer A.J.B. Sixma Baron van Heemstra, die te Oudwoude een stijfsel-macaroni-vermicelli- en stroopfabriek oprichtte, terwijl hij zich met alle zorg er op toelegde om zooveel mogelijk alle arme menschen in zijn grietenij aan het werk te helpen en de armoede te weren door hun op de landen en bij de landlieden werk te verschaffen. Daar hij in die omstreken uitgestrekte bezittingen en landerijen heeft, kan hij de opgezetenen in vele opzichten als 't ware dwingen hun plicht te doen. De genomen maatregelen beantwoorden dan ook volkomen aan het doel en het verblijdend gevolg daarvan is, dat er in die omstreken schier geen volstrekte armoede bestaat en ieder voor zijn eigen huisgezin kan zorgen.

Deze laatste tyrade is een vingerwijzing voor hen, die bij hun arbeid met werkverschaffing te maken hebben, de tewerkgestelden moeten hun plicht doen. Wil men productieven arbeid doen verrichten, dan moet zooveel mogelijk naar regelen getracht worden, welke elk bedrijf eenmaal heeft door te voeren om aan zijn doel te beantwoorden.

Over Tilburg kwam ik niets van dien aard op het spoor. Alleen heeft zekere Charles Rey de Carle, die woonde ter plaatse van het tegenwoordige Reeshof en Colonel Commandant van het legioen Wallone van den Baron de Matta was, reeds in 1764 hier de "Reyshof" doen bouwen en heidevelden doen ontginnen in samenwerking met den Heer van Tilburg, Gijsbert Steenbergensis, Grave van Hogendorp van Hofwegen (1729-1785). Doch of het met het vooropgezette doel van steun aan behoeftigen geschiedde, weten we niet; aan Rey de Carle werd een der artikelen dezer reeks gewijd zoodat hij verder onbesproken mag blijven.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, April 1924