CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 1 augustus 1925

 

 

Het reizen in vroeger dagen

 

De zonen uit vooraanstaande families moesten in vroeger tijd de wereld in, wilden zij geacht kunnen worden eenmaal capabel voor bestuurstaak of regeeringsfunctie te zijn. In de levensbeschrijving van een Hooft, Huygens, Hugo de Groot en zooveel anderen lezen we van hun jarenlang omzwerven in den vreemde en als bereisde mannen keerden zij naar de vaderlandsche haardsteden weer. Ontegenzeggelijk doet reizen goed, maar dan moet het met verstand gebeuren en niet op de wijze van hen, die vier of vijf weken vliegensvlug een land van het Noorden naar het Zuiden zonder bijpaadjes doorgehaast zijn, meenend al reeds capabel te wezen voor een doorwrochte studie over "De zeden, aard en gewoonten van de... noem maar op, Basken, Koerden, enz. enz.", standaardwerken in twee kloeke deelen, verguld op snee. Niet iedereen kent het reizen; sommigen jagen met den Baedeker in de hand steden en streken af zonder iets te zien. Zeker, ze hebben de Jungfrau gezien en Bingen en het Bingerloch en de snoezige Lorelei! Maar wat er eigenlijk voor bijzonders is, ja, dat weten ze niet... maar ze hebben er wel een beschrijving van, als die je interesseeren kan, en ook nog een reuzerij ansichten in een boekje.

 

In de middeleeuwen geschiedde het reizen voornamelijk met een religieus doel, naar het Heilige Land, naar Rome, naar de beroemde bedevaartplaatsen als San Jago de Compostella, enz. Soms legde ook de rechter een pelgrimstocht naar verre heiligdommen als straf op en zoodoende ontstonden langs de groote heirbanen de openbare gast- en godshuizen, waar de dikwijls onbemiddelde pelgrims nachtverblijf verleend kon worden.

Dan mogen we de baden niet vergeten. In de zeventiende eeuw herleefde het gebruik der baden weer om in later tijd tot het genoegen der vacantiereizen naar zeeplaatsen uit te groeien. Constantijn Huygens zegt in zijn "Korenbloemen":

     Persijn is met zijn stramme leden

     Naar Aken's baden toegereden.

     Daar heeft hij geld en goed en peerd

     In alle vroolijkheid verteerd.

     Ziet, wat de wateren vermogen:

     Hij is te paard naar 't bad getogen

     En op zijn voeten weergekeerd.

 

Reeds vroeg zijn er reisboeken ontstaan, die als de voorloopers van Karl Baedeker's roodbandjes - sedert 1827 - genoemd mogen worden. In 1662 was reeds een beschrijving der Nederlanden verschenen, bewerkt naar L. Guicciardyn, meer aardrijkskunde dan wegwijzer. In 1689 gaf de Amsterdamsche boekdrukker Jan ten Hoorn in het licht: "Reijsboek voor de Vereenigde Nederlanden en derselves aengrensende Landtschappen en Koninckrijken". Dit werk omvat 550 bladzijden en geeft volgens den titel "een nauwkeurige beschrijving der Steden, eene aanwijzing van de Schuit- en Wagenvaarten, mitsgaders de bekwaame herbergen, daar de Reizigers in iedere stad konnen logeeren", bovendien "Gebeden voor Reijsende lieden" op elken dag der week, een "Morgen-Gezang voor Reijzende lieden op de wys van den 66 Psalm" en een "Avond-Gezang, Stemme van den 12 Psalm". Voorts wijze "Reislessen" op rijm, die ook nu nog waarde hebben.

Dat men op reis geld op zak dient te hebben, laat de schrijver volgenderwijs blijken:

     Want die wil reysen achter landt,

     Die hebbe munte bij der handt.

     Dat is een kruyt van goede kracht,

     Waarop de gantsche werelt acht.

     En als u dat geselschap faalt,

     Soo wordt gy selden wel onthaalt.

Leert hooren, zien en zwijgen, zegt hij, en past op voor Wijntje en Trijntje:

     Siet! Waar men gaat, of waar men reyst,

     Nooit dient geseyt al wat men peyst;

     Een heusche mondt is altijdt goet,

     Doch meest voor een die reyzen moet.

     Bewaart u oog, u mondt, u beurs

     en hoedt u voor een vrouwenkeurs.

     En mijdt u voor een medemaat,

     Die op de gladde wegen gaat.

     Nu voorts, opdat gij schouwen meugt,

     Veel malle grepen van de jeugt,

     Soo laat geen drank u meester zijn,

     Het zij dan bier of heete wijn...

 

Op welke wijze er gereisd werd? Te paard en per pedes apostolorum, later per diligence en trekschuit. We kennen allen die plaatjes met sjeesen en karossen uit den ouden tijd. Charles Dickens met z'n Pickwick Club heeft de hooge omnibussen en het lief en leed van het reisgezelschap voor het nageslacht doen voortleven.

Naar comfort zocht de reizende man vroeger ook wel. Zoo heeft de jonge Pieter Corneliszoon Hooft een reis van drie dagen gemaakt en over wat hij zag en beleefde een dagboek bijgehouden, waarin nauwkeurig genoteerd werd, waar hij goed logies voor paard en ruiter vond. Ook hoeveel vlooien hij in een bed kreeg en wat hem een paar schoenen kostten. Te Cassel zag hij "een camer geheel van albast fraeij gehouwen, alwaer menichte van crijgsmannekens van loodt op tafels stonden om de slachordens te leren dresseren".

Of men van lekker eten hield! In het bovengenoemde Reisboek wordt van een reis naar Spa gesproken. Na de reis en de kosten ervan besproken te hebben (van Utrecht naar Den Bosch is de reis een rijckxdaalder) volgt een lang vertoog over de bronnen, welke er zijn, om dan te zeggen:

"Men gaat eten ten elf uren, en gebruikt men kost die vet en light om te verteeren is, sonder kruidige saucen toegemaakt: als een sopje of France pottagie, jonge hoenderen, patrijsen, duiven, faisanten, korhoenderen, korretten, schaaps- en kalfsvleis, jonge hasen, konijnen, een jong geitje of ree, mits dat ze een dagh van te voren gedood zijn. Het laatste geregt laat zijn: geconfijte schillen van citroenen en orangien, suiker, anijs, Spabiskuit, rosijnen, pistacien, een gestooft peertjen met suiker en wijn en een weinig kaneel, item aalbessen en bramboisen voor die heet bloed hebben, maar niet veel teffens. Tot drank gebruikt men oude Moeselwijn, die daar puik en goedkoop is, item wijn van Ay en Beaune." De table d'hôte kostte in die dagen van 8 tot 21 stuivers en in betere gelegenheden tot 36 stuivers met den wijn. In een volkslogement at men voor 3 stuivers.

De koetsen, die thans zoo zoetjesaan van het tooneel gaan verdwijnen en eerlang enkel voor waardige matronen goed zullen heeten, zijn in de 16e eeuw ten tooneele verschenen. In 1564 meende Paus Pius IV hiertegen te moeten waarschuwen en beval zijn Kardinalen aan liever te paard te reizen dan in dergelijke veel te comfortabele vervoermiddelen voor zwakke vrouwen.

De moderne tijd, die motorfiets en auto al zoo gewoon vindt en zijn blikken naar het luchtruim en den vogel richt, waar voorshands geen verkeersagenten hinderen, en men jachten mag zoo haastig als de ingewikkelde motor het slechts toelaat, die knallende, toeterende, jaag- en raastijd doet bij het lezen van reisgenot uit vroeger dagen wel eens stil verlangen naar de rust en de kalmte van dien tijd.

 

A.J.A.C. VAN DELFT