CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 23 juni 1923

 

 

Van vroeger dagen 27: Concurrentie

 

De achttiende eeuw heeft aan de Leidsche textielnijverheid weinig profijt gebracht. In technisch en organisatorisch opzicht is een bijna volkomen stilstand te constateeren; weinig nieuwe sappen zijn haar in dezen tijd toegevoerd. Ook in vergelijking met de concurreerende industrieën in het binnen- en buitenland was er achterstand aan Leidsche zijde. Zoo schreef Mr. Posthumus in zijn verzamelwerk van "Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche Textielnijverheid". Het is niet onaardig hieruit een en ander met betrekking tot de Tilburgsche industrie van-vroeger-dagen op te diepen. We weten, dat Dijksterhuis het vrij zeker noemt, dat in de 18e eeuw de Tilburgsche nijverheid zoo niet geheel, dan toch voor een aanzienlijk deel "commissionaire wollenlakenfabriek" was, d.w.z. zij werkten in commissie van vooral Leidsche fabrikanten, die zodoende hoe langer hoe minder fabrikant en hoe langer hoe meer koopman waren geworden. Deze vorm van industrie is een van de oorzaken van de vermindering der lakenindustrie in Holland geworden, doch als de voornaamste oorzaak van het behoud der Tilburgsche te beschouwen.

In de tweede helft der achttiende eeuw was het aantal getouwen binnen Leiden en in andere plaatsen, waar voor Leidsche rekening gewerkt werd, als volgt: In Leiden gingen toen ruim 250 getouwen en ten behoeve dier stad in andere plaatsen circa 500 getouwen, nl. te Tilburg, Hilversum, Oisterwijk en Breda. In Tilburg gingen er naar gissing voor rekening van Van Bommel 50, voor Vermou 30, voor Arent Muskettier 20, voor Kinkee 20 en voor Adriaan Koolen 60. En dat er goede waar geleverd werd, bewijst een verklaring van een Leidsch leverancier, die lakens, welke te Tilburg gemaakt werden, van zoodanige reputatie in de Levant noemde, dat "men niet genoeg kan leveren en welke tevergeefs door anderen getracht wordt na te volgen". De brief, waarin een zoo schitterende recommandatie voor den concurrent stond uitgedrukt, was vol kwalijk verborgen spijt en jalouzie, doch deze staat op menige vergulde bladzijde van het Leidsche archief dier dagen.

In Juni 1757 werd van burgemeesters en gerecht een verzoek gedaan om een premie per ongeverfd laken uit te keeren, teneinde aldus den achteruitgang der industrie te stuiten. Daarin werd gewezen op de drukkende armoede, het groote getal der armen en verzocht middelen te bedenken om 't verdere verval der stad te voorkomen. Met nog heel wat meer lezen we daar o.a. "Een der voornaamste takken, welke den bloei van Leiden bevorderen, was de fabricage der lakenen, waardoor onze stad aan de einden der wereld bekend is; dan dezelve is helaas zeedert veertig jaaren niet alleen grootelijk verminderd, maar zelfs ons zooverre ontvlugt, dat er bijna niets meer van oovergebleeven is en het weinige, dat er nog word gevonden, ons gewisselijk ook dreigt te begeeven, terwijl de lakenen, dewelke nog voor Leidsche gedebiteerd worden, veelal voor rekening van onze kooplieden ten plattelanden, als Hilversum, Oosterhout, Oosterwijk, Tilburg en elders in de Meijerij van 's-Hertogenbosch gefabriceerd worden, alwaar de levensmiddelen en huishuur beeterkoop zijn als in onze stad en alwaar de arbeidslieden, schoon voor minder loonen werkende, den bloei en welstand dier plaatsen grootelijks bevorderen."

De strijd om beschermende rechten werd ook reeds toentertijd gestreden. Zoo hadden een aantal lakenfabrikanten in 1741 een Memorie geschreven betreffende het aanslaan van buitenlands bereide ongeverfde lakens en in het Antwoord, dat de deken en hoofdlieden van het lakenbereidersgilde hierop gaven, heet het o.a. als volgt: "men heeft zeedert veele jaaren geen middelen of weegen onbezorgd gelaaten om alles uyt te pluizen, wat eenigsints tot menage dienen kan" en verder "zoo naast in Tilburg en verdere plaatsen der Generaliteyd de fabricq zich heeft beginnen te stabiliseeren en het een weinig bekend is geworden men aldaar beeterkoop als in deeze stad terecht kon geraaken, heeft een ieder derwaarts laaten fabriceeren". Ja, daar worden er zelfs onder de opstellers van 't geschrift gevonden, die niet alleen zooveel moeiten en kosten hebben gedaan om 't fabricq in Tilburg te perfectioneeren, "maar zelfs het plaisir van hun leven daaraan gesacrifieert en deeze aangenaame woonplaats (Leiden) verwisselt met zoo een bedroefde als Tilburg is, alleen om aldaar hun fabricq in beeter staat te brengen en nog voor anderen te kunnen markten, hebbende door haar presentie en onderrichtingen van dat volk, hetgeen anders in verre na zoo wijs niet was, zoo veel licht gegeven, dat zij ons nu in de kunst gelijk zijn". Ondanks die paar schimpscheuten toch maar een fijn compliment, nietwaar?

Onder de punten, welke men te Leiden omstreeks 1740 in aanmerking bracht voor de bevordering van de lakenindustrie aldaar, noemde men ook: "het besnoejen off belasten der lakenweverijen te Tilburgh, Goirle en Oosterwijk". Men kon deze lakenweverijen evenwel niet missen, hetgeen reeds in 1728 erkend was door te schrijven: "Sonder deese fabricque (van Tilburg en Goirle) kan men niet sijn, of souden in handen van de buytenlanders moeten koomen en die doen ons quaat".

De Tilburgsche lapkes had men boven de Moerdijk zoo lief, dat er zelfs advies door de gildemeesters gegeven werd om zoo mogelijk te beletten het werven van arbeiders uit de lakenindustrie voor die te Kopenhagen. Een zekere Nicolaas Lambregts had "arbijtsvolk van de lakennering" trachten te werven voor Denemarken, doch men was beducht dat de industrie zich daardoor te eeniger tijd naar dat land verplaatsen zou en dit moest voorkomen. Al gaf men toe dat "de neringen tegenwoordig (1719) zeer slecht gaan en dat in gepasseerd half jaar ter lakenhalle 2000 stuks lakens minder geweest zijn dan op het voorleden halfjaar", toch moest gezorgd worden, dat het werkvolk in het land bleef, want zou het weer drukker worden, dan kwam men geschoolde krachten tekort. Niettegenstaande "dat de arbijtslonen seer swaar vallen" kreeg men zonder dat werkvolk "selden goet werk, dat de nettigheit van ons goet wegneemt, door welke nettigheid en sindelijkheid onsse lakenen alleen nog haare reputatie boven andere buitenslands blijven behouden".

Tilburg begon meer en meer op te komen. Verscheidene duizenden stukken laken werden er jaarlijks verwerkt en het aantal arbeiders wies er gestaag ten spijt van Leiden, dat meende "dat de Hollandsche steeden, alwaar de laakenweeverijen bevoorens geweest waren, en daaronder wel voornamelijk de stad Leiden, het bestaan verlooren hadden van sooveel arbeidsluiden, als daarvan teegenwoordig (16 Augustus 1737) te Tilburg, Goirle en Oosterwijk leeven en tegelijk de voordeelen welke die steeden van de consumptie van die arbeidsluiden hebben getrokken".

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Juni 1923