CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 25 november 1922

 

 

Van vroeger dagen 16: Bedevaart naar Kevelaer

 

Heden ten dage zijn het in Augustus en September de trein-, fiets- en voetprocessies, die de geloovige bevolking over de grens lokken om voor het wonderbeeld Maria's genade te vragen. Het was de 1e Juni 1642, dat in stilte het onooglijke lievevrouweprentje in het kapelletje op de heide van Kevelaer tentoongesteld werd. De eenvoudige, behoeftige, vrome Hendrik Busmann, marskramer, gehoorzamend aan de roepstem: "Hier zult gij voor mij een heiligenhuisje bouwen", is de aanleiding hiertoe geweest. Voor duizenden is Kevelaer een toevlucht geworden en reeds gedurende ruim twee en een halve eeuw bezit het eene magnetische aantrekkingskracht. De devotie der Tilburgsche bevolking voor O.L.Vr. van Kevelaer dateert al evenmin van vandaag of gister.

Het was op 22 Mei 1739, dat een extract uit het Register der Resolutiën van de Ho. Mo. heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden werd ontvangen door Pieter van Hoven, drossaard van Tilburg (van 1724-1754), die den 18en dier zelfde maand geklaagd had, dat "de Roomsche ingezetenen de stoutheijt hadden gehadt om al sedert het laatste van het gepasseerde jaar 1738 binnen Tilburg een collecte of vergadering van gelde te doen om een prosessie of bedevaart te maken naar de L. Vrouwe van Kevelaer". Van Hoven had zijn beklag gedaan en aan de Ho. Mo. rapport uitgebracht over hetgeen hier ter plaatse was voorgevallen. Door een van zijn "vorsters" (veldwachters) was hem een brief ter hand gesteld, die des nachts tussen den 1en en 2en Mei 1739 door zijn deur was gestoken. De drossaard klaagde, dat men uit dien brief kan "sien de godlose en quaataerdige inborst der roomsgesinden en het abominable dreygement het welck hem drossaert wierd aangedaan van hem ingevalle hy de saaken niet stil liet staan, het leven te benemen alwas het 10 jaren hier naer".

Dit alles betrof een anoniemen dreigbrief door den drossaard ontvangen, wijl hij toestemming geweigerd had tot het houden eener geldinzameling, waarvan een processie bekostigd kon worden "uyt insigt om de pest uyt het Lant te houden daer al oft niemandt is buyten geslooten". Voorts verweet de anonymus dezen magistraat dat "aen de gebooden is afgeleesen, dat geen oude todden oft vodden mogten te coop gebragt worden om de pest uyt het Lant te houden". (Op kleinere plaatsen wordt nog heden ten dage 's Zondagsmorgens van de pui van het raadhuis afgelezen en afgeroepen wat er zooal aan de hand is.) De dreigbrief, waarin gezworen werd "bij den levenden God ende gevende daerenbooven den duijvel Leijf en Siel" verweet den drost ook, dat hij het volk geen recht liet wedervaren en het dom hield, doordat hij de "plackaten noijt aan de gebooden had afgeleezen". Er zouden nl. plakaten geweest zijn, die het houden van collecten wél toestonden, en evenzoo toelatende den opkoop van tagrin (vodden). Anderen zou hij op eed tot ongerechtigheid dwingen. De dreiger kon "het ongelyck niet leyden" en zwoer bij denzelfden eed, dat niemand iets van zijn brief afwist; dat hij hem geheel op eigen instigatie geschreven had; dat hij als vrijgezel geheel alleen op de wereld stond en kon gaan en staan, waar hij wou. "Daerom seijt voorsigtig in u sacke en doet voor deze reys geen straf aen de gemeijnte." Ook waarschuwde hij hem niet "de Kerk te sluyten of anderszints", want dan zou hij zijn eed "dierlyck" nakomen. Past wel op deze woorden, schreef hij, "eer u de doot verrast". Tenslotte verzocht hij "al sulke affairen stil te laten steeken".

De Hoogmogenden beslisten hierop, dat deze aangelegenheden nauwkeurig onderzocht moest worden (nomineeren, visiteeren, examineeren en van alles ter vergadering rapport te doen), doch hoe de uitslag van het onderzoek ook wezen zou, keurden zij de handelwijze van den drossaert goed, zij betuigden "welgevalle de vigilantie die hij in desen heeft gehadt om het doen van de voorsegde verbooden colecte vorder te stuyten" - "en dat hij tegen de schuldige verder sal procedeeren zoo als hij volgens de ordres en placaten van den landen sal vinden te behooren". Wat aanbelangt de bedreiging van zijn persoon, moest hij de pastoor of priesters bij hem ontbieden en hun van die bedreiging kennis geven en "aensegge dat sij de roomsgesinde ingesetenen sullen hebben te waerschouwen gesaamentlijk sorg te dragen dat aen de persoon, huijsgenooten, bedienden of goederen generleij molestie - veel min geweldt - aangedaen moge werden". Zoo dit wel geschiedde, zou men aan genoemde priesters of roomschgezinde ingezetenen "verlyden het ongelyck den drossaert onverhoopentlijck aangedaen". Ho. Mo. namen den drossaert in hare speciale protectie en zouden geenerlei moeilijkheden voor Van Hoven dulden. Ingeval hij vermeende "tot securiteyt van sijn persoon" eenige assistentie van noden te hebben, dan zou het hem hieraan niet ontbreken.

De moord is achterwege gebleven en de verdrukking hield aan, maar onverzwakt bleef ook het geloof gehandhaafd. De processieliefde roeide men niet uit, zooals tot op onze dagen blijkt.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

24 November 1922