CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 9 maart 1929

 

 

Van vroeger dagen 104: Kinderspelen 1

 

"Als wir einst noch Kinder waren

Und es Zeit war in den Jahren,

Das wir liefen auf der Flur

Kreuz und querhin ohne Spur..."

 

 

     Vrouwke, 't is Vastenavend,

     We komen nie thuis veur tavend,

     Tavend in de maneschijn,

     Als al de kinder naar bed toe zijn.

     Vrouwke, 't is Vastenavend,

     We komen nie thuis veur tavend,

     Wat zullen we heden eten?

     Boontjes in de ketel,

     Eikes in de pan geslaon,

     Op éénen Vastenavend,

     Hier ne stoel en daar ne stoel,

     Op iedre stoel een kussen.

     Vrouwke hou doe kinnebakkes toe,

     Of ik sla er nog eenen tusschen;

     Tusschen de neus en tusschen de kin,

     Daar kan nog wel ne spekkoek in.

     'k Heb zoo lang met de rommelspot geloopen,

     'k Heb geen geld om brood te koopen,

     Akkebakkerij, de muts op zij,

     Geef me nen duit, dan ga 'k voorbij.

 

Dit waren de woorden, die op meer of min melodieuse wijze algemeen langs de huizen met Vastenavond werden opgedreund of gezongen onder begeleiding van de doffe kraakklanken van den rommelpot. Dien rommelpot te bezitten op den bewusten dag vormde een evenement in menig kinderleventje, en de wijze, waarop de benoodigde attributen bijeengegaard werden, herinneren sterk aan Breugheliaanschen Vlaamschen humor. Iedere rechtgeaarde Tilburgsche wever toch kocht met de "Kauwmèrt" een varken en 't moest geen "trappistevèrke" worden, teneinde omstreeks Allerheiligen buren en bekenden te kunnen laten komen "stuiten". Vóór "de geleerde" presentabel was, had de slachter hem "koud gemaakt" en bij die warme gelegenheid, als met kokend water zwijntjes borstelrug was kaalgeplast, en de blankglanzende rug zijn vette speklaag op de laddersporten drukte om des te heerlijker zijn kostelijk binnenste te vertoonen, waren mét de ingewanden zekere ongerechtigheden naar buiten gekomen, waaronder er ééntje was, dat de begeerten der kijkgrage jeugd ten top voerde en tot onbehoorlijkheden rijp maakte. Het was... de blaas.

Die te bezitten, was baden in een zaligheid van toekomst-geneugten. Is 't dus niet zéér verklaarbaar, dat de huisslachter van zulk 'n zucht naar bezit 'n tikje misbruik maakte en aan den bezitter-in-spe een eisch stelde, die niet ieder kon of durfde of mocht vervullen? Tenzij er véél liefhebbers op 't erf saamgedromd waren en op 't gewichtige moment, dat de toewijzing vallen zou, er meerderen op het slachtoffer aanvielen: in hun wedijverende haast om 't varken zijn onder-staartdeel te kussen, verdrongen ze mekaar al vechtend. Met besmeurde kleeren het strijdperk verlaten om afgunstig den vlugste na te oogen of misschien na een flinke vechtpartij hem toch het toekomstig vel voor den rommelpot nog afhandig te maken, was 't slot. Dat zoo'n zoenpartij vrij alledaagsch was in den slachttijd, is zeker. Men meende er ook wat voor over te mogen hebben, want dat gaan langs de deuren zou immers ook geldelijk gewin verschaffen. Kreeg de rommelaar niets, dan was het slotliedje:

     We hebben gezongen en niets gehad,

     Snij een stuk van 't verkensgat,

     Snij maar diep, snij maar diep,

     Snij maar in mijn duimke niet.

Op Driekoningenavond met uitgeholden pronkappel, door een kaarsje verlicht, in zonderlinge uitdossing Melchior, Caspar en Balthazar te verbeelden, en onder het zingen van Driekoningendeunen te trachten wat snoepgeld bijeen te krijgen, was even gebruikelijk. We hopen, dat dit bonte kindertafereel gehandhaafd zal blijven (ook al gromt de een of andere kribbebijter over "die bedelpartij").

 

Nu er sprake is van Folklorefeesten, die de Brabantsche Folklore Vereeniging te Tilburg zou willen organiseeren, kan het voor sommigen zin hebben eens enkele kinderspelen, die in vroeger jaren door de volksjeugd geliefd waren, in de herinnering terug te roepen. We zullen er zelfs noemen, die reeds in den doofpot geraakt zijn. Benaming en verklaring dateeren uit vroeger tijd, opgeteekend uit den mond van een ruim tachtigjarige, die met smaak zijn vlegeljaren herdacht. Hij mopperde alleen even, toen hij zelfs de gemeentelijke Politie-verordening de schuld meende te mogen geven van "het verdwijnen van dit goedkoop plezier voor jongens".

 

Het piepeltje doen (verstoppertje of schuilevinkje). Dit spelletje geschiedde onder vier of acht kameraadjes: jongens en meisjes. Om te beginnen moest elk een stroopijltje trekken. Deze strootjes waren verschillend van lengte en die het kortste trok, was de zoeker. De anderen moesten zich dan verbergen achter boom, schutting, haag of in een schopping of stalletje, als het maar een veilige schuilplaats was. De zoeker moest zóólang in een op den grond getrokken cirkel blijven wachten tot de anderen zich verstopt hadden. Was alles verborgen, dan riep men "Kom maar", en de zoeker er op af. Vond hij er een, dan moest hij het nog winnen, want dan liepen beiden om strijd naar den cirkel terug. Wie er 't eerst in was, was de winner. Zoo moest hij vervolgens allen winnen, eer hij van zijn zoekpost verlost was. Liep een ander heumelijk vlugger den cirkel binnen, dan bleef de eerste de gedwongen speurder. Zoo was een soortgelijk spel, dat echter met meerdere kinderen gebeurde, waarbij men "gematen" (maats) had, het horentje.

 

Dan was er voor de reeds wat oudere jongens, en zeker meest in de volksbuurten, het steentje ketsen. Dit kon men met twee of meer jongens doen, en ook weer met maats. Men zette een heele of een stuk plavuis op een open plaats, trok weer pijltje en de twee aan twee langste stokjes of strootjes waren maat, deze moesten mekaar helpen. Ieder plaatste een cent op den steen. Om beurten werd dan met een ijzeren knikker (lons genoemd) naar den steen met geld "geschoten", want het doel was er nabij te geraken en zooveel mogelijk centen stuk voor stuk er van te bemachtigen. Men mocht ook "van meet af'" de bollen beschieten dergenen, die reeds voorgegaan waren, teneinde deze "er af" te schieten, ten laatste bleven er een of twee over en wie dan bij den steen lag, mocht met zijn lons de centen om kletsen. Had hij 't geluk, dat ze kantelden, dan waren ze van hem. Het "kruis en munt" sprak dus mee. Sprong de cent niet om, dan ging deze op den steen terug en de tikbeurt was aan den opvolger. Zoo speelde men voort tot het einde. Dit spelletje werd terecht door de veldwachter niet toegelaten.

 

Iets soortgelijks was het meetje steken. Hierbij ontbrak de steen en de ijzeren bol, zoowel als de "proem" of "merpel". (Deze laatste zijn een plaatselijke benaming voor een stuiter van steen of glas.) Men "stak" (wierp) met centen naar een half ovale lijn, waarboven nog een klein vierkantje in het zand geteekend was. Wie het dichtst bij de streep lagen, wonnen het geld, waarmee geworpen was, en wie in het vierkantje kwam, was de voornaamste winner.

 

Dan had men nog het paapke steken. Hierbij diende een rond hout van circa dertig centimeter lengte, waarop men centen zette, elk één of twee al naargelang de afspraak luidde. Was dat gebeurd, dan werd weer pijltje getrokken en de langste was de beginner. Men had ieder een stuk steen. Wie het paapke raakte, zoodat er centen afvielen, mocht de centen hebben, die er afgevallen waren. Met het opraken der centen, eindigde het spel vanzelf.

 

Bij dit paapke en meetje steken werden de dichtst bij de streep liggende centen met twee of drie in de hand genomen, geschud en boven het hoofd opgeworpen: dan vormde op den grond het kruis of munt ("oppers of mis") weer den eindsleutel. Tijdens dit opgooien verbond men er nog wel ooit aan, dat nummer twee gedurende het in de lucht zweven der centen er eens de hand onder slaan mocht om de centen, die hij zodoende opving, weer neer te werpen. De geldstukjes, die dan "oppers lagen", waren voor hem.

 

Ook had men nog het centen steken in een rutsel. Een rutsel noemde men drie lijntjes, welke evenwijdig van elkaar getrokken waren. Hierbij moest men de centen in den rutsel werpen, waarbij de middellijn de voornaamste was. Ook werd daarbij wel "bescheiden" (bepaald), dat de centen, die niet in den rutsel lagen, voor den dichtsten steker waren. Met de overgebleven centen wierp men weer de lucht in, als hiervoor omschreven.

 

Begrijpelijk is, dat dit soort spelen, waarbij nogal wat centjes verloren konden worden, menigmaal aanleiding tot ruzie werd met al de gevolgen daarvan. Ontspannend spel in den goeden zin, zat er niet in.

 

Een volgend maal willen we nog een en ander vertellen over "kuiltje ketsen", "onderdraaien", "bolschieten" en "kolven", "klappinkeren", "gevangetje", "nootje rollen" en "beugelen". Mochten er onder de belangstellende lezers zijn, die daarnaast nog meerdere spelen van vroeger kennen, die te Tilburg in zwang waren, zoo zullen zij door opgave daarvan met vermelding van de manier van spelen, de kennis van dit deel der folklore bevorderen.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Vastenavond 1929