CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 3 april 1920

 

 

2. Nog 'n blik in Tilburgs' industrie-en-wezen van vroeger tijd

 

Mij is over onze stad in handen gekomen 'n "Memorie" die vandaag op den kop af honderd en elf jaar oud is. 'n Soort "Gemeenteverslag" zou men het kunnen noemen, geschreven (geformeert) tijdens dat Koning Lodewijk Napoleon alhier in april 1809 deze Gemeente en Fabrieken heeft komen bezigtigen. De inhoud doet aan een klaagschrift denken. Daarin wordt gesproken over de financiën van het dorp Tilburg, zijn Armwezen, zijn fabrieken en trafieken, zijn molens en landerijen, zijn parochiale kerken en bevolking, enzoovoorts.

Wat het Armfonds van den Grooten of Algemeenen Arme aangaat, blijkt dat sinds het jaar 1801 dat fonds op verre na niet toereikend geweest is om de "alimentatie" (het onderhoud) der armen zelfstandig uit te voeren, zoodat van 1801 tot 1809 een subsidie uit de gemeentekas genoten is van ruim twaalf duizend gulden. En daar de finantieele toestand der gemeente geschilderd wordt met een jaarlijksch tekort (van f 8095 19 stuivers en 2 penningen over 1809), dat gevonden moet worden uit reëele en personeele omslagen, zullen de belastingbetalers toen al evengoed gemopperd hebben als tegenwoordig.

Het bevolkingscijfer bedroeg op "den eersten van Grasmaand 1809" in totaal 9465 zielen. Hiervan waren 9271 Roomschen, 165 Gereformeerden, 10 Luthersen, 14 Joden, 3 Remonstranten en 2 Mennisten (volgelingen van Menno Simonsz). Over de oppervlakte der gemeente verkeerde men in het onzekere, wegens opmeting van landerijen, die onder Enschot gelegen waren, en waartegen geprotesteerd was. De tegenwoordig protesteerende "vuilwater-menschen" verloochenen dus hun volksaard niet.

Bovenstaande korte, interessante gegevens mogen een tijdsbeeld scheppen om te duidelijker 'n terugblik te kunnen slaan naar de Tilburgsche industrie uit den Franschen tijd. Bij het lezen dier geel geworden bladen treft men telkens weer hoe toen de samensteller schreef dat de fabrieken "voor dezen bloeiend waren, doch de laatste vijftien jaaren aanmerkelijk verminderd". Vijftien jaar terug. Dus dat was in 1794 toen de Franschen pas als "verlossers" in Brabant gekomen waren (sinds 1793 - de tweede maal in 1795).

't Zou mij te ver van 't eigenlijke onderwerp voeren, als wij hier onze Vaderlandsche Geschiedenis van dien tijd gingen repeteeren, maar wel mogen we herinneren aan de tegenwoordige uitdrukking, die later jaren weer geschiedenis zal zijn, dat "de goeie tijd van vóór den oorlog wel nooit terug zal komen". Wij zien in vóór den oorlog de jaren voor 1914, zooals onze overgrootouders naar de jaren voor 1794 terugzagen. Terecht kan dus gezegd worden, dat de geschiedenis zich herhaalt. Moge die herhaling echter niet bewaarheid worden wat betreft de komst van vreemde snuiters op den vaderlandschen bodem. Wij hebben reeds genoeg aan de krantenberichten uit den vreemde, die den treurigen toestand schilderen der streken waar bolsjewisten, spartacisten en dergelijke "nieuwtijders" zegeningen brengen, die wel overeenkomst vertoonen met de heerlijkheden, die de Kozakken in ons land voor een eeuw zaaiden.

 

Nu ter zake. Mijn handschrift vertelt, dat te Tilburg den 1 April 1809 waren 105 wollelaakenenfabrieken, waarvan dertig "voor eigen rekening, waarbij tevens de droogscheerderij wordt geëxerceerd", terwijl er vijf en zeventig waren, die "in commissie werken". Voorts waren er "driehonderd weeverijen van laakenen, (?)eesters, Baay en Corysaayen". De bemerking dat "alle denzelve waaren voor dezen bloeyend doch 't zeedert de laatste 15 jaaren aanmerkelijk verminderd" wint aan waarheid voor hem die uit mijn vorig artikel over den toestand onzer industrie van nog geen tien jaar later gezien heeft, dat er toen hier in totaal maar honderd fabrieken meer waren. Vele kleine bazen hebben het blijkbaar in die tien jaar niet kunnen uithouden. Als middelen tot herstel of aanmoediging worden in de "Memorie" genoemd het kleeden van de land- en zeemacht en Godshuizen door de inlandsche fabrieken. Verbod van uitvoer van inlandsche wol; het aanmoedigen tot de schapenteelt; opheffing der belasting op de haardsteden, turf, kool en zeep en verdere benoodigdheden der fabriek. Toevoer van grondstoffen dus.

Voor hen die met een twijfelachtig gebaar tegenover onze tegenwoordige Koopmansbeurs staan, is het misschien niet ondienstig er op te kunnen wijzen, dat hunne voorouders toch ook reeds dien kant opwilden. Anders zouden ze Koning Lodewijk niet onder het oog gebracht hebben de wenschelijkheid van "het daarstellen van eene lakenhal in deze plaats, strekkende tot een onderling verband voor de fabrieken in het algemeen". Was onze plaats maar een mooi bouwwerk in den geest der oude Ypersche lakenhallen rijk! (1) Nog wilde men het graven van een kanaal of vaart van 's Gravemoer, den Groenendijk of 's Grevelduin-Capelle (alwaar dagelijks ebbe en vloed is) op Tilburg en welkers distantie niet zeer groot is, "hierdoor zouden inzonderheid de fabrieken gefavoriseerd worden daar de landvragt zoo in 't aanvoeren van wolle als vervoer van laakenen en andere een enorme bezwaar oplevert." Thans wordt het nieuwe kanaal gegraven waar zij naar vroegen.

Vijf katoenfabrieken waren er, doch zij stonden geheel buiten werking door den onmogelijken invoer en inkoop der ruwe katoen. Of de geschiedenis ook repeteert nietwaar? Als middel tot redres werd aanbevolen een verbod van invoer van alle vreemde gefabriceerde katoen.

Van de acht kaardemakerijen die er waren, wordt gezegd, dat zij "vóór dezen bloeyender waren dan nu. Sins vijftien jaaren zijn verminderd. Deze hangen volstrekt af van den staat der fabrieken". Ter verbetering achtte men noodig het verbod van uitvoer der ruwe vellen en rijke schors en het opheffen van verbod van uitvoer der gemaakte kaarden.

Vóór dien tijd waren hier tien zeer bloeiende looierijen doch sedert jaren namen zij in welvaart af. Ook hiervoor wilde men de grondstoffen, schors en huiden in het land gehouden zien door een uitvoerverbod.

De drie korenmolens hadden wind genoeg, maar de mulders klaagden hun nood over de ingevoerde belasting op het gemaal. Zij wilden vrijstelling of vermindering van belasting. Nog steeds zijn de menschen voor zoo iets te vinden. Waarvan gemeente of rijk hunne uitgaven bekostigen zullen, laat hen koud.

Ook voor den eenen laken volmolen die er was (en waarvan ook in mijn vorig opstel sprake is) wil de eigenaar vrijstelling van belasting op den zeep, de haardsteden en het personeel hebben.

De drie grutmolens, die met behulp van een paard in werking gehouden werden, zouden in verval zijn uit hoofde van "miswas der boekweit", terwijl de vier oliemolens, eveneens door paarden bewogen, merkelijk achteruitgingen door den verminderden zaadteelt.

Om dit klaaglied te voltooien en volledig te zijn in de opgave der bedrijven, zij nog vermeld, dat de zes lakenververijen, welke hier sedert eenige jaren gevestigd waren evenals de fabrieken waarvan zij geheel "dependent" waren, een kwijnend bestaan leden, terwijl de twee rietmakerijen die voorheen zeer bloeiend waren, naar het oordeel van den schrijver wel spoedig zouden herleven als slechts de fabrieken van Regeeringswege méér "gefavoriseerd" werden.

 

Wie mij tot hiertoe bij een zoo dorre opsomming van "fabryken en trafyken" gevolgd heeft, zal met mij tot de overtuiging gekomen zijn, dat ook Tilburg toentertijd een "malaise" doormaakte. Onze voorouders zijn dien evenwel schitterend te boven gekomen en de welvaart van "den dorpe Tilburg" (2) heeft aan de spits der Brabantsche steden geplaatst de stad Tilburg van thans met haar zielenaantal van meer dan zestigduizend, waarin nog steeds als voor dezen leeft de wil en de kracht tot grooter-worden. Nog altijd herbergt zij mannen met in zich den wil tot meer en beter, mannen gehard op het slagveld van den arbeid; menschen die blijvend voeden de kracht tot groote, goede daden in het belang der industrie in het algemeen en van Tilburg in het bijzonder.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, den 1en van Grasmaand 1920

 

 

1. Later is hier ter stede een "lakenhal" geweest op den Heuvel, hoewel ze niet bij voorkeur voor verkoopplaats diende. Tengevolge van het K.B. van 1 Juni 1820 (Stbl. nr. 4 u) waaruit de zorg van Koning Willem I voor de inlandsche nijverheid kan blijken: "ter opbeuring der inlandsche fabrieken en lakens" werd den 1 Juli 1820 een "lakenhal" opgericht, waar "het nationaal teeken of etiquette met de striktste voorzorg aan het manufactuur werd gehecht, ter onderkenning van deszelfs ontwijfelbaren binnenlandschen oorsprong".

2. Na het bezoek van Koning Lodewijk Napoleon in 1809 werd Tilburg bij K.B. van 18 april 1809 tot stad verheven.