CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 31 maart 1923

 

 

Van vroeger dagen 22: Brandstichters, boeven en bedelaars

 

Terloops werd in een vorig opstel gewaagd van den treurigen toestand omstreeks 1800. Te Amsterdam werden in 1805 op een bevolking van rond 220.000 zielen niet minder dan 108.243 personen uit openbare middelen bedeeld. De landlooperij was toen, vooral voor de afgelegen dorpen, 'n ware plaag. Reeds veel vroeger eveneens. In 1774 moest te Dordrecht de helft der bevolking bedeeld worden. Dat er geen gebrek aan armen en bedelaars was, blijkt vooral uit de menigvuldige plakkaten tegen de bedelaars en landloopers. Een paar staaltjes.

In 1695 gelastten de Staten van Holland aan de landdrosten, dat zij "vermits de menigvuldigheid of resistentie der bedelaars" zoo noodig de dorpsklok moesten doen luiden, en er werd bepaald dat de bedelaars "zoo zij eenige resistentie mochten bieden" konden doodgeslagen worden. In Gelderland werden omstreeks dien tijd in het Ambt van Over-Betuwe vier bedeljagers aangesteld, in wier instructie stond, dat zij een goeden hond moesten hebben en dat zij met een houwer en geweer moesten gewapend zijn. In 1760 hernieuwden de Staten van Holland de strenge plakkaten tegen vagebonden en bedelaars. In 1771 werd in de Meijerij van 's-Hertogenbosch in overeenstemming met den Bisschop van Luik een generale jacht op de bedelaars gehouden. Ook in de geschiedenis van Tilburg kennen we de twee "bedelvoogden", dat zijn gerechtsdienaars, die de bedelaars en landloopers moesten vervolgen en verdrijven.

Reeds in 1657, 1666, 1691, 1693, 1707, 1713, 1723 en 1725 waren plakkaten uitgevaardigd, terwijl we hierna een en ander zullen weergeven uit het "Placaat van haar Hoog Mogende tegens Brandstigters, Moordenaars, Doodslagers, Rovers, Straatschenders, Vagebonden, Knevelaars, Landloopers en Bedelaars, van den 1 April 1738". Bij het nalezen daarvan schoot ons onwillekeurig te binnen: "Siet het segel, leest de brieven, 't is geen droom noch kinderpraet", het vele dat daar staat. In de considerans tot dit besluit lezen we, dat het getal van dergelijke "quaatdoenders" zich dagelijks vermeerderde tot groot gevaar, schade en overlast der goede ingezetenen en reizende luyden, zoodat daardoor maatregelen noodig geworden zijn. En ze waren er naar.

Er werd gelast de "delinquanten" bij het betrappen van een vergrijp over te leveren aan den "Officier van de plaatze" waar het delict is "geperpetreert" die hen dan in hechtenis moest houden. De officier die hierin nalatig bleef, werd zelf gestraft, terwijl iedereen verplicht was om bijstand te verleenen op poene van vijf en twintig Caroli guldens.

Zoodra een strafbare daad gepleegd was, moesten alle mogelijke inlichtingen ingewonnen worden teneinde de misdaad zoo goed en vlug doenlijk te ontmaskeren. De bewijsstukken en informatiën moesten "op de versche daad" genomen worden. De getuigen moesten staanden voet de vacatiegelden uitbetaald worden, teneinde te voorkomen, dat zij onwillig zouden zijn om de rechte waarheid te getuigen. Geprocedeerd moest worden tegen hen, die onwaarheid spraken, iets verzwegen of uit genegenheid dan wel vrees voor de misdadigers of uit een verkeerde inclinatie de boosdoeners verschoonden. Aan alle Rechters en Schepenen was gelast om moordenaars en brandstichters desnoods vogelvrij te verklaren, terwijl een premie van honderd guldens (een belangrijke som in dien tijd) werd beloofd aan hen, die zulk een booswicht levend of dood in handen der justitie brachten.

Alle ingezetenen, zoowel in de steden als ten platte lande, die met hun weten een booswicht herbergden, hem behulpzaam waren of niet aanbrachten, verbeurden vijftig gulden boete, soms zelfs het dubbele of naar bevind van zaken werden zij "arbitralijk gestraft". De waarden, herbergiers en andere ingezetenen, die zulke lieden lieten logeeren, werden eveneens gestraft. Er behoorde bij vreemden telkens navraag gedaan te worden naar hunne papieren, verandering van woonplaats, behoorlijke paspoorten, enz. Er stond vijf en twintig Caroli guldens straf op. Opdat niemand zich zou kunnen verontschuldigen, dat hij onderdak verleend had uit vrees voor afgebrand te worden of op andere wijze benadeeld te worden, was verordend, dat steeds volledige vergoeding gedaan zou worden. Wist men een vreemdeling, buitenlander, te snappen, dan stond daar nog een extra premie op.

Bij het afkondigen van het plakkaat was voorts bepaald, dat alle vreemdelingen zich binnen veertien dagen na de afkondiging uit het land en ook uit het district der generaliteit moesten verwijderen. Zij gaven soms wel den schijn van arme passanten te zijn, doch dit werd niet geloofd, men had er teveel van ondervonden. De straf voor het langer verblijf hier te lande was niet minder dan geeseling of andere lijfstraf. Kwam het uit, dat de schooiers eenige knevelarij of overlast aan "onze goede ingezetenen" hadden aangedaan, dan werden zij niet alleen gegeeseld, doch daarenboven nog gebrandmerkt. Voor grove delicten werd een "exempelare levensstraf" uitgedacht. Voor vagebonden werden gehouden "alle die niet en zijn in eenigen dienst, nog ambagt of neeringe doende, of niet en hebben de middelen om eenigszins te konnen leven", "uitgezonderd alleen waarlijk arme passagiers, continueerende onophoudelijk hunne reijzen en voorzien wezende van behoorlijke paspoorten".

De inboorlingen der generaliteit, die sterk genoeg waren om met werken den kost te verdienen, mochten niet bedelen. Deden zij het toch, dan werden zij de grens overgezet of anders met de hiervoor omschreven lijfstraffen bedreigd terwijl zij eerst dan in het land mochten weerkeeren, als zij bewijzen konden een dienst gevonden te hebben, waarmede zij in eigen onderhoud zouden voorzien, of wel door koophandel of anderszins een behoorlijk bestaansmiddel hadden.

Zij, die waarlijk arm waren, mochten ter plaatse hunner inwoning aalmoezen vragen als zij voorzien waren van een attestatie van den Officier en Regenten der stad, der parochie of het dorp, waar zij thuis hoorden. Zij moesten daarbij nog een bepaald kenteeken dragen, terwijl het bedelen in naburige plaatsen beslist verboden was. "Zelfs niet onder pretext van eenige feesten en kermissen, op poene van in het gevangenis gestelt te worden, te water en te brood, den tijd van zes weken voor de eerste reijze, en van gebannen te worden uyt ons gebied voor den tweede en op de andere straffe hierboven gemeld, voor de derde reijze". Er mocht geen attestatie om te bedelen gegeven worden, dan aan die armen, welke door invaliditeit, ouderdom of anderszins onbekwaam tot werken waren.

Aan de autoriteiten werd een strenge controle opgelegd en zij moesten minstens eens per maand en verders zoo vaak dit noodig zou blijken de rondte door hunne gemeente doen, zoowel bij dag als des nachts en in patrouilles langs de groote en andere wegen gaan. Ook suspecte huizen, herbergen en plaatsen moesten nagegaan worden. Niet alleen de autoriteiten maar iedereen was gemachtigd om het geboefte aan te houden en op te brengen. Zoo men gewaar werd, dat zes of meer manspersonen der voorzegde "schoeyers, bedelaars en vagebonden, ook Egyptenaren of Heydenen" samentrokken, moest de klok getrokken worden om hen te vervolgen. Ook werd de trommel geslagen om de ingezetenen met wapenen bijeen te doen komen en het gespuis te vangen. Werden die boeven bij zoo'n achtervolging gedood, dan ging de doodslager vrijuit. Was er bij een troepje bandieten ook maar één, die 'n schietgeweer bij zich had, dan werden allen, die gesnapt waren, gebrandmerkt en gegeeseld, doch bovendien kreeg hij, die het geladen wapen bij zich droeg, de doodstraf. Op het achtervolgen, inleveren en dooden van roovers waren premies gesteld.

 

Zoo ziet men, dat reeds eeuwen geleden het kwaad gestraft werd en de werkelijke arme, die er naar het Bijbelwoord "Want de armen hebt gij altijd met u" (Matth. 26-11) steeds blijven zal, geholpen moest worden. De historie leert ook hier de waarheid der regelen van den Dordtschen Vader Cats:

 

Wanneer het water stille staat,

Wanneer de mensche ledig gaat,

Wanneer het ijzer rusten moet:

Niet een van drie en blijft er goed.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, 30 Maart 1923