CuBra

INHOUD VAN DELFT
HOME

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 26 april 1930

 

 

Van vroeger dagen 153: Spot- en bijnamen

 

Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers. Daar brengt me "de Wust" een aantal spot- en bijnamen uit Tilburgs vroegere dagen, doch vraagt er bij er nou vlug iets over in de krant te zetten. De eene dienst is de andere waard, en dus vertellen we er ditmaal van. Het gebruik van spot- en bijnamen is folkloristisch gezien een zeer oude en veelverspreide gewoonte. De geestigheden, al waren ze soms in ons oog wat plat, die spotternij heeft bij de volksmenigte steeds in hooge gunst gestaan, met den nabuur spotten, zelfs smalen, is de massa eigen. Zij smult er van en gnuift er bij.

In de oudheid waren de Abderieten en Arcadiërs het mikpunt van spotternij der Grieken; tijdens de Middeleeuwen kenden de vijandelijk tegenover elkaar staande partijen den vijand een spitsnaam toe, zooals van de Whigs en Tories in Engeland, de Leliaards en Klauwaards in Vlaanderenland zoowel als de Blauwvoeten en Isegrims aldaar. Uit onze vaderlandsche geschiedenis herinneren we aan de Hoekschen en Kabeljauwschen, aan de Friesche Schieringers en Vetkoopers, aan de Geuzen der 16e eeuw (wier naam nog heden ten dage aan 'n politieke partij in Vlaanderen gegeven wordt), aan de Oranjeklanten, aan de Keezen, aan... ja, we zouden nog heel wat scheld- en spot- en schimpnamen bijeen kunnen zoeken en er ook allergeestigste caricaturen naast stellen. Want dat is immers broertje en zusje, de spotternij in woord en teekening.

De spotnamen als uitingen van volkshumor geven vaak een verrassend, veelmaals een vermakelijk inzicht in 't gebeuren eener streek. De studie ervan kan 'n bijdrage leveren tot de intieme kennis en de geaardheid van ons volk. Nu eens bijtende scherts dan weer satirieke spot klinkt er uit op. Niet alleen spotzucht maar ook naijver en afgunst leidden meermaals tot het geven van spotnamen. Dit kwam niet enkel tot uiting in een buurtschap, bij dorp tegen dorp, van stad tot stad, doch ook van land tegenover land. Hierboven duidden we dat reeds met voorbeelden aan.

Geijkt zijn namen als: Helmondsche kattendonders, Waalwijksche rijstbasten, Tilburgsche kruikezeikers, Goirlesche ballenfrutters, Drunensche mosterdpotten, Wouwsche papzakken, Erpsche beren, Bezooische kaaischijters, Bossche bluffers, Bergen op Zoomsche krabben, Haagsche windhappers, terwijl de Amsterdammers en Haarlemmers als naburen mekaar naijverig scholden als koeketers en muggen. Eenzelfde vijandelijke verhouding bestond tusschen de Leeuwarder Galgegapers en de Dokkumer Garnaten, de Zwolsche Blauwvingers en de Kamper Steurvangers, en algemeen heette een Groninger een Molleboon.

 

Voor wie het nog niet weten, zij het woord van Johan Winkler (in: Nederlandsche namenkunde blz. 7) herhaald: "Jufferachtig preutsch moet men niet zijn als men sommige eigenaardigheden onzer voorouders in nadere behandeling neemt." Kieskeurig waren onze voorzaten in het uitvinden en gebruiken van spotnamen allerminst en... ook tegenwoordig stelt het volk zich daarbij niet nuffig aan. Vragen we naar de reden van het ontstaan dier spotnamen, dan kan vooral ten plattelande de afzondering gelden, waarin men opgesloten bleef binnen den engen kring van 't eigen dorp. Geen communicatiemiddel, dat vlug en vlot met medemenschen in aanraking bracht en verkeeren deed. Dr. Jos. Schrijnen merkt dienaangaande op in Nederl. Volkskunde II, blz. 68: "De spotnamen van steden en dorpen berusten grootendeels op een bekrompen gevoel van plaatselijke genoegzaamheid en laatdunkendheid, dat ruime wederzijdsche waardeering, ja zelfs erkenning van volks- en stamgenootschap belet. Natuurlijk draagt een te nauw besloten-zijn binnen de wallen en een te eng vasthouden aan de plek, waar men geboren en getogen is, hiervan de meeste schuld."

"Om op zijn naburen te schimpen en te smalen, nam men alles te baat. De minste gebeurtenis, de geringste zaak, die aanleiding tot spot kon geven, werd vergroot, verdraaid en rondgebazuind, en legde doorgaans den grondslag tot een spotnaam. Eens in zwang, werd deze trouw van geslacht tot geslacht overgeleverd; ofschoon men niet zelden in den loop der tijden de oorzaak die den spotnaam had doen ontstaan, vergat of verkeerd uitlegde", zegt J. Cornelissen terecht in zijn "Nederl. Volkshumor".

Ook zal de onvoldoende verzorging van wat wij sinds den Napoleontischen tijd den Burgerlijken Stand noemen er niet geheel vreemd aan zijn. Men moet een naam geven ter onderscheiding van meerderen der zelfde familie of uit eigen streek en men nam wat men wilde of graag hoorde, tenzij men begon met aanduidingen als "Peer van Bart van Jennekes Mie", waarbij de afstamming te achterhalen valt.

 

In dezen Paaschtijd gaan de gedachten onwillekeurig naar oude en nieuwe Paaschgebruiken. Een der oude vermaken uit dien tijd was vroeger de zg. eierdans. De bewoners van dorp of stad gingen naar buiten, naar een heuvel of een bosch, een weide of een dal om er te dansen en te spelen, doch voor den eierdans koos men bij voorkeur de gelagkamer van een herberg. Op den vloer, bestrooid met bloemen en blaren, was een krijtlijn getrokken, waarbinnen enkele eieren lagen. Nu moest op kousevoeten, de handen in de zijde, op één been, de danser pogen de eieren één voor één uit den kring te hinken. Voor ons onderwerp trof me hierbij de uitnoodiging tot zoo'n eierdans, welke in een oud boekje, de "Emblemata" van J.T. Bry, volgenderwijs gedaan wordt:

 

"Ghijs Bollaert, Bouwen Blawpype en Mancke Claes.

Teunis Stortebier, Roeltgen Drassac en Diel Franssen.

Moenen Flodderbroeck, Hein Droogbroot en Huibert Maes.

Ick beroep uw alle over d'Ey te danssen."

 

Men ziet dat hierbij duidelijk de spot- of de bijnaam is aan te wijzen en na te gaan. Stortebier zal zijn biertje wel gelust hebben, Flodderbroeck zal geen keurig versneden pantalon ter beenversiering gedragen hebben en Droogbroot zal wel voor geen Croesus hebben doorgegaan.

 

Na den spotnaam hierboven in 't algemeen aangeduid te hebben, hoop ik dat mij niet euvel geduid wordt als 'k eens een en ander uit Tilburg's oude doos van dit chapiter naar voren draag. Men zie er vooral geen persoonlijke animositeit in, nog minder spotlust of begeerte om iemand onaangenaam te zijn. 't Is enkel een folkloristische sprokkel, die blijkbaar nog eens plezier schenkt aan ouderen van dagen, die in hun jeugd er deugd aan beleefden. Het zal niet gaan over ons "Turkenland' of "Turkije" (het Goirke) waar de "klaank" (het geld) zat in tegenstelling met "de stad" (het Centrum) waar de "staank" (parfum-opschik-pronk) was, doch alle spot- en bijnamen ontleenen we aan "Siberië" (de Heikant). Alvast een geruststelling voor hen, die huiverig van namen zijn.

 

A.J.A.C. VAN DELFT

Tilburg, Paschen 1930