INHOUD PETER VAN DER AA
CUBRA HOME

 

Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', © nastrot.

 

Deze digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa & Stichting Cultureel Brabant (CuBra).

 

 

Peter van der Aa

HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (6)

Arm en rijk; melk en puur- Hoe ik het circus redde - Lotgevallen van een kapstok

Hoe de duiven vlogen- Het beest van Harkstede - Een tuinkabouter in Bommel

‘Toen ik nog bij de tijd was’

 

Arm en rijk; melk en puur

 

Verstandsverbijstering? Jeugdige overmoed? Met drie domme fouten op rij werkte ik mezelf in 1972 danig in de nesten. Om te beginnen verhuisde ik in mei van dat jaar naar Den Bosch omdat mijn pasverworven vriendin Myriam daar woonde. Ik zegde de huur op bij het gezin in Tilburg en betrok een kamer in een statig huis aan de Van Noremborghstraat, vlakbij het centrum van de Brabantse hoofdstad. Het was een onbezonnen actie. Ik zat net voor mijn eindexamen van het avond-atheneum en daarna zou ik de journalistiek ingaan. En dan moet je maar afwachten waar je terecht komt. Meteen na dat eindexamen maakte ik een nog grotere blunder. Ik nam ontslag bij het verzekeringskantoor van Van Keulen waar ik een jaar of drie had gewerkt. Ik zou lekker lang met vakantie gaan en daarna ongetwijfeld een krant vinden die op me zat te wachten. Kwam allemaal goed, dus.
Derde flater: ik wilde niet zomaar op vakantie want ik vond dat ik het er na vier jaar werken en avondschool weleens van mocht nemen. Met Myriam had ik het plan gemaakt om eerst samen naar Londen te gaan – een pensionnetje had ik al gereserveerd. Daarna zouden we met de trein naar Wenen gaan en de stad bekijken en vandaar doorreizen naar Boedapest, waar we een aantal weken zouden logeren bij een correspondentievriendin van Myriam. Ik had wat kunnen sparen maar omdat Myriam, die nog studeerde, veel minder geld van haar ouders wist los te peuteren dan we hadden gedacht, moesten we de beoogde reis meteen al kortwieken. Londen werd geschrapt. De vakantie in Oostenrijk en Hongarije was mooi maar prijzig en toen we terugkwamen was mijn geld op. Ik had geen baan en geen recht op WW. Wel een huisbaas die huurpenningen opeiste en nog wat andere vaste lasten. In een mum van tijd was ik berooid.
Ik begon meteen met solliciteren maar dat kost tijd. Mijn kamer kon ik nog net betalen; voor eten bleef er vrijwel niks meer over. Ik leefde weken op tosti’s en gebakken eieren en meldde me ten einde raad bij een uitzendbureau. Dat had gelukkig een klusje in het landelijk distributiecentrum van De Gruyter, zeg maar de Albert Heijn van toentertijd. Het was vroeg in het najaar, de tijd – zo bleek – dat de supermarkten beginnen met het inslaan van het alfabet in melk en puur. Wekenlang sjouwde ik met dozen chocoladeletters om bestellingen klaar te maken voor winkels door heel Nederland. Daarmee scharrelde ik net genoeg bij elkaar om mijn volgende huur te betalen en tien nieuwe eieren.
Gelukkig vond ik gauw de begeerde baan als leerling-journalist bij Rijn en Gouwe, een krant die verscheen in het Groene Hart en zijn hoofdzetel had in Alphen aan den Rijn. Op maandag 13 november kon ik beginnen. Omdat ik wisseldiensten ging draaien en nog geen woonruimte had in Alphen of directe omgeving, werd ik ondergebracht op een hotelkamer boven café Marx tegenover de krant. Die moest ik betalen, net als mijn huur in Den Bosch. De vriendelijke café-uitbaatster bood aan me ’s ochtends van een ontbijt te voorzien maar dat moest ik afslaan. En als ik geen dienst had, zwierf ik wat in Alphen over straat want ik had geen geld voor koffie of een biertje, laat staan voor de bioscoop of om ergens naar toe te gaan met het openbaar vervoer. Zo blij als ik eigenlijk was met mijn nieuwe baan, zo ellendig voelde ik me die eerste weken op vreemde bodem. Eind november kwam de verlossing in de vorm van een half maandsalaris. Dat was niet veel maar ik heb me zelden zo rijk gevoeld.

Hoe ik het circus redde

Rijn en Gouwe, 14 november 1972

Mijn eerste nacht in het kamertje boven café Marx – van zondag 12 op maandag 13 november 1972 – heb ik nauwelijks geslapen. Eén van de zwaarste stormen van de vorige eeuw teisterde het land. Negen mensen kwamen om. Toen ik ’s morgens om half negen tussen de afgewaaide takken en de scherven van gesneuvelde dakpannen de Julianastraat overstak naar het hoofdkantoor van Rijn en Gouwe om mijn eerste dag als journalist te beginnen, was er nog niemand op de redactie. Collega Frits was na drie kwartier de eerste die binnenkwam. Maar vrijwel meteen vertrok hij weer om de schade in het stadje op te nemen.
Een paar weken eerder had ik op de redactie mijn eerste stuk voor de krant geschreven. Na mijn sollicitatiegesprek met hoofdredacteur Den Hartog had hij mij voor een proefopdracht naar Hazerswoude gestuurd. Daar was een kindercircus in financiële problemen en ik moest een stuk schrijven dat de lezers ertoe zou bewegen om geld te doneren. Terug op de redactie zwoegde ik tot in de avond op mijn artikel en deponeerde dat op het bureau van chef-redacteur Willem (voor ons menéér) Tolhuis. Ik hoorde later van een collega dat Tolhuis de volgende ochtend onder het lezen herhaaldelijk ‘Dat is ’t hè, dat is ‘t!’ had gemompeld, hetgeen hij – zo ontdekte ik al spoedig – altijd deed bij een stuk dat bij hem in de smaak viel. Het werd prominent geplaatst, het circus overleefde en ik kon beginnen als leerling-journalist.
Rijn en Gouwe, een kleine krant maar destijds de snelst groeiende van Nederland, was een zogenaamd kopblad van het Algemeen Dagblad. Onder de eigen titel werden pagina’s met nieuws uit binnen- en buitenland van het AD overgenomen en daaraan werden streekpagina’s toegevoegd met nieuws uit Alphen, Gouda, Woerden en omstreken. Er werd hevig slag geleverd met dagbladen uit Utrecht, Leiden en Den Haag, die terrein probeerden te veroveren in ons verschijningsgebied. Dat maakte het werk voor de journalisten spannend. Omdat we een kleine redactie hadden, werd je voor alle klussen ingezet. Dat was een goede leerschool.
Den Hartog zag wel wat in me. Hij bleef me, naast mijn werk als regioverslaggever, inzetten voor hulpacties van de krant. Zo schreef ik diverse stukken om geld bijeen te brengen om de grote wens van een gehandicapte jongen te vervullen, het bijwonen van een of andere internationale voetbalwedstrijd. En voor de actie ‘Grijs op reis’, bedoeld om minderbedeelde ouderen ook eens een vakantie in het buitenland te bezorgen, stuurde hij me met honderd bejaarden uit Bodegraven naar Mallorca. Niet alleen de oudjes, ook ik stapte toen voor het eerst van mijn leven in een vliegtuig. Vanaf Mallorca belde ik elke avond een verhaal door via een slechte telefoonverbinding, dat dus ook prompt schots en scheef in de krant kwam. En om mijn stukken te illustreren, moffelde ik op het vliegveld van Palma een terugreizende toerist een fotorolletje in handen met het verzoek dat, na aankomst in Nederland, meteen naar de krant te sturen.
Leerling-journalist was je volgens de toenmalige cao maximaal drie jaar. Ik werd door Den Hartog na een half jaar al bevorderd. Dat was meer pragmatisme dan generositeit. Door het grote verloop bij de krant, moest ik al na zes maanden ‘eerste man’ zijn in de avond- en weekenddienst. Je was dan verantwoordelijk voor de samenstelling en opmaak van de regiopagina’s met alleen een leerling-journalist in de knechtenrol.
Rond die tijd was ook mijn huisvesting eindelijk goed geregeld. In de eerste weken na die stormnacht van half november woonde ik op het kamertje boven café Marx. Rond de jaarwisseling bood een jong stel met een baby en een nieuwbouwwoning in Woerden me hun zolder te huur aan. Daar ging ik met Myriam wonen, zeer tegen de zin van haar ouders, maar daar trokken we ons weinig van aan. Feestelijk was die stap in ons leven overigens allerminst want juist in die eerste dagen van 1973 werd mijn vader getroffen door een hersenbloeding en stierf een week later.
Het samenwonen beviel prima maar het leven op zolder bleek geen doorslaand succes. Het stel beneden zeurde over geluidsoverlast van boven en Myriam klaagde dat de vrouw de poepluiers van de baby bij haar fijne bloesjes in de wasmachine stopte.
Den Hartog kwam met de ultieme oplossing. Zijn voorganger als hoofdredacteur, de bejaarde heer Roest, verhuisde van een kleine flatwoning in het centrum van Alphen naar een appartement in een verzorgingshuis. De krant mocht een nieuwe huurder voor de flat aanwijzen. Dat werd ik. Het ging om een tweekamerwoninkje op de begane grond, dat donkerbruin was van de sigaren die de oude man daar jarenlang aan een stuk door had gerookt. Wij schilderden het in de modekleuren van destijds geheel paars en oranje en trokken er tegen de zomer van 1973 in.

Lotgevallen van een kapstok

 

Toen Myriam en ik in 1973 met een allegaartje aan bijeengeharkte spulletjes ons eerste appartementje betrokken in Alphen aan den Rijn, bleek in het halletje geen ruimte te zijn om een kapstok op te hangen. Daarom kochten we een staand exemplaar, ons allereerste gezamenlijk verworven meubelstuk. Hij was knalrood en stak lekker af tegen het paars en oranje van de muren.
Toen we een paar jaar later verhuisden naar Den Bosch en weer een paar jaar later naar Nieuwerbrug, ging de kapstok mee. Maar intussen was hij wel érg rood geworden. Grijs was de trend. Dus verfde ik het ding een soort van muisgrijs. Daarna ging ik scheiden. Mijn vrouw vertrok maar de kapstok bleef me trouw. Na een kleine vijftien jaar verkaste ik naar een woning waar al een fraaie kapstok in de hal hing. De staande grijze verhuisde naar de zolder, waar hij eenzaam begon te verpieteren.
Intussen was ik als journalist gaan werken bij de FNV in Woerden. ‘s Morgens gooiden mijn collega’s en ik onze jas daar altijd over een stoel in de redactiekamer. Dat vonden we praktischer dan gebruik te maken van de centrale garderobe beneden in de hal. Maar slordig was het wel. Op een dag kwam ik op het idee mijn kapstok een tweede leven te gunnen. Ik nam ‘m mee naar kantoor en zette ‘m in onze kamer. Jaren later werden de eigen kamers afgeschaft in ruil voor een kantoortuin. Daar kreeg mijn kapstok een mooi plekje en werd nuttiger dan ooit want toen hingen soms wel twaalf collega’s er dagelijks hun jas aan.
Toen ik in 2012 wegens vroegpensioen afscheid nam van de FNV, besloot ik de kapstok te laten waar hij was. De nu oud-collega’s zouden hem maar missen als hij op een ochtend niet op zijn vertrouwde plekje stond. Ik had er zelf geen emplooi voor en bovendien: waar zou men mij voor aanzien als ik op een avond bij het verlaten van het bondskantoor een grote staande kapstok meezeulde? Omdat ik tien maanden na mijn afscheid werd teruggevraagd bij de FNV voor een paar klussen, kwam ik warempel weer in de vertrouwde nabijheid van mijn eigen kapstok te zitten. En ik vond het ineens merkwaardig dat niemand zich kennelijk ooit afvroeg waar dat ding eigenlijk vandaan kwam. Zomaar midden in een kantoortuin een staande kapstok, waar aan de voet de grijze verf een beetje is afgebladderd en het oude knalrood tevoorschijn piept.
De veertigste verjaardag van de kapstok heb ik nog meegemaakt. Hij was toen nog even vitaal als op de dag dat hij zijn eerste jas droeg. Ik bedacht dat het me niet zou verbazen als mijn oude kapstok straks, na alle reorganisaties die de FNV toen doormaakte, als enige nog kaarsrecht overeind stond. Hij zou immers makkelijk nog eens veertig jaar mee hebben gekund. Maar de FNV verliet in 2016 het kantoor in Woerden toen ik niet meer in de buurt was. Ik vrees dat hij toen, in het gezelschap van een hoop ouwe meuk, is afgevoerd naar de vuilstort. Maar ik heb nog altijd de vage hoop dat een jong stel mijn ouwe metgezel nog net van de ondergang heeft kunnen redden om hem een derde leven te schenken, desnoods in een nieuwe kleur.

Hoe de duiven vlogen

Op de redactie van Rijn en Gouwe

Hij kon beminnelijk zijn, op het zoetsappige af. Maar ook ongeduldig en bars. Au fond was het een aandoenlijke, zelfs wat zielige man: de heer C.J. den Hartog, mijn eerste hoofdredacteur. Dat dubbele in zijn houding maakte ons op de redactie altijd wat onzeker want je moest maar afwachten hoe zijn pet stond.
De man had het moeilijk. Hij voerde bij Rijn en Gouwe de titel directeur/hoofdredacteur. De krant behoorde tot het AD-concern en Den Hartog was de zetbaas van de hoge heren in Rotterdam. Hij moest de ‘Goede-morgenkrant’ redactioneel leiden maar dat ook commercieel succesvol doen. Dat kan elkaar venijnig bijten maar Den Hartog wist waar hij op werd afgerekend en stelde zijn prioriteiten. Als een winkelier – lees: adverteerder – zijn zaak een beetje had opgeschud, werd er een verslaggever op afgestuurd om daar kond van te doen. En als op de redactie de wekelijkse envelop van de secretaris van de duivenclub met uitslagen van een wedstrijd weer eens per ongeluk/expres in de prullenmand was gevallen en Den Hartog telefonisch werd bedreigd met het collectief opzeggen van het abonnement door de leden van de vereniging, moest de rubriek ‘Hoe de duiven vlogen’ onverwijld op een prominente plek op pagina drie.
Ondanks al zijn nukken was de onhandige en soms verlegen Den Hartog, die toen kort voor zijn pensionering stond, toch eigenlijk het type opa. Niet in het minst omdat hij met een aardige, grijze oma in Aalsmeer op een woonboot huisde. Want het water, dat was zijn passie. Op een dag kondigde hij op de redactie aan dat hij cursiefjes ging schrijven over het thema water, te ondertekenen met H2O. Verbijstering alom. Want schrijven deed-ie nooit en dat kon hij ook helemaal niet. Zelfs de hondstrouwe chef-redacteur Tolhuis schudde het hoofd. Er kwamen in drie weken drie columns. Toen was goddank de inspiratie verwelkt en van H2O werd nimmer meer vernomen.
Op een ochtend stormde Den Hartog het redactielokaal op. Hij kwam van huis en was onderweg een stukje omgeleid door hulpdiensten. Wat was er aan de hand, wilde hij weten. Wij zwegen want wij wisten het ook niet. Toen we bléven zwijgen, ging hij volledig uit zijn dak en begon uit te varen tegen zoveel journalistiek onvermogen. Hij liep rood aan en stotterde van woede. Dat noemde zich verslaggevers! Daar moest hij een krant mee maken! Wie had…enzovoort. Wij bogen schuldbewust het hoofd maar vooral in een poging elkaar niet aan te kijken. Want aan beide oren van de tierende hoofdredacteur plakte een flinke klodder scheerschuim, wat van de schrobbering die hij ons gaf een groteske vertoning maakte.
Toen collega Janny eens naar het toilet wilde, vond ze de deur op slot. Binnen klonk enig gegrom en gestommel. Toen ze het een minuut of vijf later opnieuw probeerde, stond het seintje nog altijd op rood en ze hoorde het kraantje lopen. Toen eindelijk de deur openging, kwam Den Hartog naar buiten met een bundeltje onder de arm. ‘Ongelukje’, mompelde hij en schoot langs haar heen de trap op naar zijn kamer.
Halverwege de jaren zeventig ging de krant verhuizen, van een verlopen en een te krap pand in de Julianastraat naar een mooi gebouw naast de brug over de Oude Rijn in het centrum van Alphen. Op een zaterdagochtend zou het nieuwe onderkomen feestelijk worden geopend door de Commissaris van de Koningin in Zuid-Holland, Maarten Vrolijk. Alle notabelen uit de omgeving waren opgetrommeld alsmede de Rotterdamse hoogwaardigheidsbekleders en het voltallige personeel. Den Hartog zou speechen. Uit het hoofd natuurlijk. Het kon niet goed gaan, dat voelde je. En het ging niet goed. De man zat motorisch al niet lekker in elkaar maar de zenuwen maakten er een bijna spastische vertoning van. Handenwringend en grijnzend schraapte de directeur/hoofdredacteur zijn keel en begon een verhaal zonder kop of staart. Hij struikelde over woorden, zijn zinnen raakten onderweg het spoor bijster en ook inhoudelijk liep het verhaal volkomen uit de rails. In de zaal viel een raar soort stilte. Plaatsvervangende schaamte greep om zich heen. Maar men hield zich goed. Tot Den Hartog begon over de middenstanders die in zijn krant adverteerden. En dat vooral moesten blijven doen opdat het Alphense publiek niet de noodzaak zou voelen ‘om in Utrecht zijn behoeften te gaan doen’. Een snik die iemand niet kon binnenhouden, was het startsein tot het losbreken van een bevrijdend gebrul dat niet te stuiten leek. Den Hartog stond er schaapachtig grijnzend bij. Toen het gelach verstomde, was de speech meteen afgelopen.

Het beest van Harkestede

 

Jonge journalisten kwamen en gingen bij Rijn en Gouwe. Het verloop was groot. Wilde je in die tijd je positie verbeteren, dan moest je doorstromen. De vaste kern bij de krant werd gevormd door twee mannen van middelbare leeftijd, chef-redacteur Willem Tolhuis en chef nieuwsdienst Adriaan Pijnsse van der Aa. Ze hadden gemeen dat ze al een eeuwigheid bij Rijn en Gouwe werkten maar verder waren het absolute tegenpolen.
Tolhuis slofte om een uur of half tien de redactie op, mopperde mompelend over de foutjes die toch nog in de krant van die ochtend waren geslopen, ouwehoerde hier en daar onder het draaien van zijn sjekkies wat over zijn dochters en ging dan voor een uurtje of anderhalf naar huis om te lunchen. Aan het eind van de middag zag hij het als zijn taak de dienstdoende redacteur van de avondploeg enorm van zijn werk te houden. Het was altijd stressen om tussen vijf en zes uur zoveel mogelijk kopij klaar te hebben voor de koerier, die dan naar de drukkerij in Den Haag vertrok. Voor alle tekst die later kwam, was je aangewezen op een faxapparaat van de eerste generatie, dat langzaam werkte, uiterst storingsgevoelig was en vaak nauwelijks leesbare tekst produceerde aan de ontvangerskant. De avondredacteur moest de dagproductie van de collega’s dus als de wiedeweerga verzendklaar maken en had zeker geen tijd voor geleuter over punten en komma’s. En daar was Tolhuis nu juist van. Hij begon laat in de middag de binnengekomen kopij velletje voor velletje door te nemen en met pen kriebelige correcties aan te brengen. Regelmatig riep hij de scribent in kwestie aan zijn bureau en betoogde waarom deze formulering mooier was dan die, verklaarde omstandig een spellingsregel of legde het verschil uit tussen ten slotte en tenslotte. Haast maakte hij nooit. Dat het om hem heen spitsuur was, leek hij niet op te merken. Hij rolde onverstoorbaar zijn zoveelste sjekkie en begon aan een volgend velletje. Dat ging zo door tot hij op zijn horloge zag dat thuis de aardappels klaar waren en dan wist hij niet hoe snel hij zich uit de voeten moest maken. Een maaltijd thuis sloeg hij nooit over. ’s Avonds en in het weekend werkte hij niet; dat liet hij over aan het voetvolk.
Maar: Tolhuis was een áárdige man. Er zat geen pit in maar ook geen kwaad. Een jonge hond van een nieuwsjager was hij ongetwijfeld nooit geweest: hij was niet vooruit te branden. Maar als het ging om taal of stijl was hij heel uitgesproken. Ik heb veel van hem geleerd. Zelf schreef hij zelden maar hij kon het goed. Af en toe permitteerde hij zich een aardig cursiefje; stijlvol en badinerend. Ooit schoot hij uit zijn slof met een reeks onder de titel Ospedale, die hij schreef nadat hij op vakantie een poosje in een Italiaans ziekenhuis had gelegen. Mooi.
Pijnsse van der Aa, dat was een heel ander verhaal. Niks regelmaat of thuis eten. De man zwierf bij nacht en ontij door de streek met de politieradio op scherp in de hoop op sensatie. Die kreeg hij soms, bijvoorbeeld toen op een avond in Ter Aar een verpleegster werd vermoord. Hij haastte zich naar de plaats delict, dichtbij een psychiatrische inrichting, en daarna terug naar de redactie, waar ik de dienstdoende eindredacteur was. Hij ratelde zijn verhaal uit de schrijfmachine en leverde het in met als kop ‘Gestoorde vermoordt vrouw’. Toen ik voorzichtig protesteerde – want ik moest mijn plaats kennen – was zijn reactie: ‘Iemand die een vrouw vermoordt is sowieso gestoord.’ Tja. Overigens kreeg hij achteraf gelijk want de dader bleek de psychopaat Willem van E. te zijn, die na zijn gevangenisstraf voor twee moorden, waaronder die in Ter Aar, pas echt carrière zou maken als massamoordenaar en bekend werd als ‘Het beest van Harkstede’.
Pijnsse was een onaangenaam mens. Stug en kortaf. Het was zijn gewoonte ’s ochtends zwijgend een briefje op je bureau te laten dwarrelen waar een of twee trefwoorden op waren gekrabbeld. Daaruit moest je opmaken waar je die dag geacht werd achteraan te gaan. Diep zuchtend verliet hij dan de redactie met onbekende bestemming. Wat hij allemaal uitspookte weet ik niet maar wel dat menigeen een appeltje met hem te schillen had. Zo belde regelmatig een mevrouw De Koning naar de redactie en vroeg naar hem. Als hij er niet was (‘Als mevrouw De Koning belt, ben ik er niet’) vroeg ze beleefd of wij de boodschap aan hem wilden doorgeven dat hij zijn onderbroek bij haar had laten liggen. En ooit hebben we een in zijn la gevonden seksfilm geprojecteerd op de muur van het redactielokaal.
De toevoeging Van der Aa in zijn familienaam werd in het dagelijks leven veelal achterwege gelaten. Ooit schreef ik een recensie over een roman van Jan Wolkers en daar werd, bij de volgende druk, op de achterflap een zin uit geciteerd met als credit ‘P. van der Aa in Rijn en Gouwe’. De ruw van het boek gescheurde achterpagina smeet Pijnsse op een dag op mijn bureau met een sissend ‘Straks denken ze nog dat ik dat ben’.
Toen zijn gedrag de spuigaten uitliep, hebben we daarover als voltallige redactie, minus Tolhuis natuurlijk, een keer geklaagd bij de hoofdredacteur. Die ging het conflict uit de weg en vond dat we dat zelf maar met hem moesten regelen. Toen Pijnsse dat hoorde, fronste hij verbaasd. Nee, hij had nooit gemerkt dat we zijn manier van communiceren niet zo prettig vonden. Hij organiseerde warempel een borrel voor ons in het huisje in Zwammerdam, waar hij alleen woonde sinds zijn vader was overleden. Hij probeerde enige tijd aardig te doen maar dat paste niet bij hem.
Van november 1972 tot juli 1976 werkte ik bij Rijn en Gouwe; daarna vertrok ik naar het Brabants Dagblad. Toen ik begin jaren negentig weer in Alphen ging wonen, belde ik Tolhuis op. Hij moest lang nadenken toen ik mijn naam noemde. Hij had te veel journalisten zien komen en gaan. Ik wilde hem opzoeken maar hij stond op het punt om op vakantie te gaan. Daarna dan maar een keer, zeiden we, maar daar is het nooit van gekomen.

Een tuinkabouter in Bommel

 

Op dinsdag 19 juli 1977 verscheen in Den Bosch en omstreken het Drabants Bagblad. Wie de krant dat kunstje flikte – het verwisselen van de rode beginkapitalen van de titel – is nooit uitgekomen. Een foutje lijkt me uitgesloten. En het is toch ook curieus dat er een hele oplage van honderdduizend kranten van de pers rolt zonder dat de drukkers zoiets opvalt. Maar het gebeurde. Ik heb nog steeds een exemplaar van het DB in mijn map met collector’s items.
Een jaar eerder was ik bij de krant begonnen. Na drie en een half jaar Rijn en Gouwe, was ik klaar voor wat ik dacht dat het grotere werk was. En aangezien Myriam en ik eigenlijk wel weer terug wilden naar het zuiden, solliciteerde ik bij het Brabants Dagblad. Ik mocht op audiëntie komen bij de hoofdredacteuren Joep Naninck en Jan Oyen en werd prompt aangenomen. We verhuisden vanuit Alphen naar Den Bosch, waar we een splinternieuw huurhuis betrokken in de nieuwbouwwijk De Donk.
Het Brabants Dagblad verscheen in zes edities. Er zaten redactieteams op het hoofdkantoor in Den Bosch en verder in Boxtel, Oss, Veghel, Waalwijk en Zaltbommel. Ik kreeg de nieuwe taak van ‘vliegende kiep’: invallen bij de teams die tijdelijk door ziekte of vakantie onderbezet waren. Dat deed ik de ene week; de andere zat ik in de avonddienst op de centrale eindredactie in Best.
Het Brabants Dagblad (Brada voor intimi) was een grote regionale krant, die ook nog eens onderdeel was van de Brabant Pers, waar ook het Eindhovens Dagblad en het Nieuwsblad van het Zuiden (Tilburg) bij hoorden. Ik ging er in mijn onschuld vanuit dat daar, ten opzichte van het kleine Rijn en Gouwe, journalistiek van een hogere orde werd bedreven. Dat was niet zo. Bij Rijn en Gouwe drong de concurrentie zich van alle kanten op. Dat hield ons scherp. We werden bijna letterlijk de straat op geschopt, op zoek naar het nieuws dat daar lag, om de vijand de loef af te steken. De mentaliteit op de Brabantse redacties was heel anders. Er golden comfortabele gebiedsafspraken met de buurkranten, zoals De Gelderlander en het Brabants Nieuwsblad, en niemand waagde zich in het territorium van de ander. Kennelijk maakt dat journalisten lui.
Daar kwam nog iets bij. Brada kende twee soorten journalisten. Je had de jonge, vaak ambitieuze collega’s die van buiten kwamen, even bleven hangen en een paar jaar later weer vertrokken, op zoek naar meer uitdaging of om hun positie te verbeteren. Daarnaast had je de Brabanders die gingen werken bij de krant in hun eigen regio en er tot hun pensioen bleven hangen. Uit gemakzucht of uit gebrek aan talent, meestal een combinatie van beide. Door anciënniteit bereikten die na tien of vijftien jaar de status van chef van een regioteam en sliepen dan voorgoed in.
Oké, ik chargeer en ik generaliseer. Maar ik kan de verleiding van een paar voorbeelden, uit het leven gegrepen, niet weerstaan. Op de redactie in Veghel zat er geen beweging in. Daar werd ’s morgens een bakkie gedaan en wat gebabbeld over de televisieprogramma’s van de vorige avond in afwachting van de post, die wellicht iets zou brengen om de regiopagina mee te vullen. Al was het maar de catalogus voor het nieuwe seizoen van de volksuniversiteit. Kop erboven en de krant in. Niveau gratis huis-aan-huisblad. De chef was een gemoedelijke maar lui uitgevallen Brabander, die al tientallen jaren werkte in de streek waar hij zelf vandaan kwam en die tussen de middag thuis ging eten. Zijn ondergeschikten waren een heuse boer, die zijn natuurlijke bestemming was misgelopen, en twee leerling-journalisten, die de pech hadden dat ze dus niks leerden. Zaltbommel was erger. Daar was de chef ene Joop, een aan zijn bureaustoel vastgelijmde tuinkabouter die geacht werd met twee piepjonge bedienden het ‘nieuws’ uit de Bommelerwaard te coveren. Met hem kreeg ik binnen de kortste keren ruzie als ik er moest invallen, want ik wilde altijd iets ondernemen en dat was geen usance. Dat bracht maar onrust. En kritische vragen werden er niet gesteld: de dorpsbestuurders kregen jeuk van luizen in hun pels en dat moest tot elke prijs vermeden worden.
Nee, een pittige leerschool was het Brabants Dagblad niet. Behalve voor mij dan maar dat organiseerde ik zelf. Zoals gezegd zat ik om de week – van zondag tot en met vrijdag – in de avonddienst op de eindredactie in Best. Daar stond de drukfabriek van de Brabant Pers. De begane grond was voor de techniek; boven zaten de redacties van de samenwerkende kranten. Ik maakte met een aantal collega’s de regiopagina’s persklaar maar keek ondertussen met een scheef oog naar de redacteuren van ‘binnen- en buitenland’. Daar ging het om het grotere nieuws en werd een stuk professioneler gewerkt dan op de regioredactie.
Zodra ik de kans kreeg schoof ik door. Ik hoefde niet meer naar Veghel en Zaltbommel. Best was nu mijn vaste standplaats, in de dag- en in de nachtdienst. Het waren voor journalisten gouden tijden met het kabinet-Den Uyl, treinkapingen, de Lockheedaffaire en de vliegramp op Tenerife. Door wat mutaties steeg ik al gauw in de pikorde en toen de chef overspannen raakte, was ik opeens plaatsvervangend hoofd van de eindredactie binnen- en buitenland. Ik was verantwoordelijk voor de krant en stelde hoogstpersoonlijk de voorpagina samen. Als hoofdredacteur Oyen tegen een uur of elf ’s avonds opbelde om met dubbele tong te informeren of we het wel konden stellen zonder zijn aanwezigheid, was het mijn taak dat krachtig te bevestigen. En de hoorn op de haak te gooien als hij begon te vloeken. De eerste paar keer nog met kloppend hart maar ook dat werd ten slotte routine.

'Toen ik nog bij de  tijd was'

Een foto van de redactiecommissie, waarvan ik secretaris was, stond prominent op de cover van De Journalist

Toen ik halverwege de jaren zeventig kwam te werken bij het Brabants Dagblad, werd de krant al decennia geleid door het curieuze koppel Joep Naninck en Jan Oyen. Bij mijn vertrek, koud drie jaar later, hadden beiden het veld geruimd. Naninck in stijl; Oyen via de achterdeur, met de staart tussen de benen.
Groter tegenstelling dan tussen beide hoofdredacteuren bestond niet. Naninck was een heer. Hij had iets mild aristocratisch, formuleerde met zwier, kleedde zich onberispelijk en vertoonde zich nooit zonder vlinderdasje in het openbaar. Hij had Engelse taal en letterkunde gestudeerd, publiceerde enkele dichtbundels, zat in de oorlog in het verzet en werd daarna hoofdredacteur van de krant die later zijn naam zou veranderen in het Brabants Dagblad. Hij was verantwoordelijk voor de inhoud en de koers van de krant en schreef – met vulpen in schoonschrift – de commentaren. Op de redactievloer liet hij zich zelden zien.
Jan Oyen was een onbehouwen, wat gebogen lopende, nonchalant geklede man met een immer droge keel. Voor hij naar Brabant kwam, had hij gewerkt bij het dagblad De Tijd. Op de redactie, waar hij niet bijster populair was, werd hij graag geciteerd met de zinsnede ‘Toen ik nog bij de tijd was…’. Oyen ging over de redactionele organisatie; schrijven deed hij bij mijn weten nooit. Hij was onberekenbaar: de ene keer kon hij de boel de boel laten terwijl hij zich op andere momenten tot in de details met zaken bemoeide. Vaste prik was zijn telefoontje, laat op de avond, naar de eindredactie om te informeren of het een beetje opschoot met de krant van morgen en waarmee we openden. Hij had dan al diep in het glas getuurd. De redacteur die de telefoon had opgenomen en voor wie het volop spitsuur was, stond hem ongeduldig te woord. Oyen kon daar hels van worden en begon dan uit te varen. Niet zelden ontsloeg hij de collega in kwestie op staande voet. Die vond dat best en smeet de hoorn op de haak.
In mijn tijd bij de krant speelde de Lockheedaffaire. Prins Bernhard en Jan Oyen hadden gemeen dat ze daar lelijk over struikelden, Oyen zelfs letterlijk. Het was zomer 1976. Ik zat op de grote, drukke redactiezaal in Best, toen er in een aanpalende kamer overleg plaatsvond over het zojuist verschenen rapport van de ‘Commissie van drie’. Die had, in opdracht van premier-Den Uyl, onderzoek gedaan naar de beschuldigingen dat prins Bernhard steekpenningen zou hebben aangenomen van straaljagerbouwer Lockheed. Het koningshuis wankelde. Een clubje van de meest vooraanstaande redacteuren besprak de manier waarop het nieuws uit het rapport zou worden gebracht. Op het laatste moment voegde ook Oyen zich bij het gezelschap. Al na korte tijd was op de redactie te horen hoe er in de kamer een ruziesfeertje ontstond. Er werd door elkaar gepraat; stemmen klonken steeds luider, iets viel op de grond en stoelen werden verschoven. Opeens vloog de deur van de kamer open en Oyen struikelde, door een stevige duw in zijn rug, de redactiezaal op. Terwijl hij opkrabbelde, werd hem ook nog zijn regenjas achterna gesmeten onder de uitroep ‘Leer eerst maar eens je eigen naam te schrijven!’ De hoofdredacteur grabbelde met rood aangelopen hoofd zijn jas van de vloer, zag niets of niemand en blies in overspannen toestand de aftocht. De redactie bleef verbijsterd achter.
In 1978 ging Naninck met pensioen. Hij kreeg een keurig afscheid. Oyen zou voortaan de krant alleen leiden maar wilde zich, onzeker als hij was, laten bijstaan door twee redactiechefs, van wie er één het schrijven van commentaren voor zijn rekening zou moeten nemen. Hij had zijn oog laten vallen op twee vazallen. De voltallige redactie wees de voorgenomen benoemingen af maar Oyen hield, gesteund door de directie van de krant, voet bij stuk. Er ontstond een fel conflict, waar ik nauw bij betrokken was als secretaris van de redactiecommissie, die de redactie vertegenwoordigde in overleg en protest. De NVJ werd ingeschakeld en de rel werd landelijk nieuws. Een foto van de driekoppige redactiecommissie stond prominent op de cover van De Journalist. Net toen de vlam echt in de pan zou slaan – revolutie dreigde ter redactie – dienden de beoogde chefs hun ontslag in en vertrokken naar elders. Hun toekomst bij de krant was in elk denkbaar scenario verspeeld.
De verbitterde Oyen moest nu zelf de commentaarpen ter hand nemen. Dat werd een fiasco. Hij produceerde twee of drie onbeholpen betogen, die op de redactie openlijk werden bespot. Daarop gooide hij de handdoek in de ring en bleef thuis; bij de krant is hij nooit meer gesignaleerd. Er werd een waarnemend hoofdredacteur aangesteld die de gemoederen snel wist te bedaren.
Joep Naninck overleed in 1995. In Waalwijk, waar hij lange tijd had gewoond, werd een straat naar hem genoemd. Wat er van Oyen is geworden, weet ik niet. Ik heb niets meer over hem vernomen en ook geen overlijdensbericht gezien; opgelost in de tijd. Ik vrees dat zelfs geen doodlopende steeg ooit zijn naam zal dragen.