INHOUD WITLOX
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

André Witlox - Het Roomse Leven

Onze-Lieve-Heer-Op-Onze-Zolder

 

Ons huis had een grote zolder. Een franse kap maakte de zolder ruim.

Behalve een deel van de zolder waar kamers waren voor de negen kinderen, was er een speelzolder waar we, veelal bij slecht weer, konden spelen. Al moet ik zeggen dat er begin jaren 50 niet zo veel binnen werd gespeeld. Het spelen gebeurde bij weer en ontij meestal buiten.

Oudere broers en zussen speelden al niet meer, ik behoorde mee tot de jongsten in ons gezin.

Wij brachten altijd veel vriendjes en vriendinnetjes mee, want waar er negen passen daar passen er nog wel enkele bij, zei mijn moeder altijd.

Jaren ‘50, het waren de nadagen van het Rijke Roomsche Leven. Al merkten wij als kinderen daar weinig van. Ons dagelijkse leven was van vroeg tot laat doorspekt met geloof; de kerkelijke verplichtingen iedere dag als misdienaar, godsdienstlessen en catechismus op school, het jongenskoor met zijn meerstemmige missen, de Fraters van Tilburg, later bij de welpen en de verkenners. Van morgengebed op je knieën naast het bed, tot het rozenhoedje 's avonds na het eten met de hele familie aan tafel, en het avondgebed.

Geen wonder dat het misje spelen een rollenspel was dat geheel en al paste in onze leefwereld en cultuur. Het werd niet gestimuleerd, maar de ingrediënten waren er allemaal voor. Op de speelzolder werd het eenvoudige altaartje weliswaar meer voor andere doeleinden gebruikt dan voor onze misjes. Ondanks dat wij daar op aandrongen, waren het vaak onze speelkameraadjes die er niet voor voelden om wéér naar de kerk te moeten, al was het speels en op zolder. Als er mis gedaan werd, ging het er dikwijls ook wel heel serieus aan toe. Tenslotte meenden we regelmatig wel zoiets te voelen als roeping en koesterden we dikwijls ook wel een stille wens. De wens om priester of pater te worden, dat wisselde nog al eens. Waren er missionarissen op school komen vertellen over hoe zij negertjes vingen, die zij dan hun sigareneindjes gaven waarmee zij hun tanden zo mooi wit konden poetsen, dan begeerden we vrijwel unaniem zo vlug mogelijk groot te zijn om naar Sparrendael te kunnen voor de missionarissenopleiding. We droegen de missen op zolder dan ook op als waren we in de missie. Plakten van watten een baard aan en de "gelovige" op zolder moesten hun gezichten zwart maken en met ontbloot bovenlijf in de rij zitten om zoveel mogelijk goed in hun rol te zitten. Dat meisjes zich het bovenlijf niet ontblootten vonden we maar heel gewoon, daar werd niet moeilijk over gedaan.

Meisjes waren dikwijls het probleem in onze zolderkapel. Buurmeisjes hadden we niet. Onze enige buurjongen had zijn hele leven al geroepen dat hij pastoor werd en gedroeg zich daar volledig naar. Het is in onze ogen altijd een saaie geweest en ondanks dat hij 'n goed pastoor geworden is, blijft het zo. Mijn iets oudere zus bracht wel de nodige vriendinnen mee, maar die waren nooit zo serieus betrokken. Voor hen duurden de misjes al vlug te lang en dan begonnen ze te klieren zodat de "dienstdoende celebrant" krachtig moest optreden, hetgeen meestal uitpakte door in huilen uit te barsten, waardoor we de zegen weer niet haalden.

Het liefst hadden we dat Mia en Christa in onze buurt bij hun oma kwamen logeren. Die gingen er heel wat serieuzer mee om en vonden het prachtig om op de voorste stoeltjes te mogen zitten. Zij hadden geen broers, dus van misje spelen kwam daar nooit wat. Voor hen was dat een belevenis waar wij graag gebruik van maakten, al was het maar om de linkerkant van de "kerkbanken" ook bezet te hebben. Vrouwen moesten in die tijd links in de kerk zitten, mannen rechts. Dus ook op zolder.

Behalve het altaar hadden we alle attributen die nodig waren om misje te spelen. Mijn oudste zus was coupeuse en naaide alles wat wij nodig hadden. De albe met singel, amict die ook driftige gekust werd voordat hij werd omgeknoopt, zélfs een kazuifel behoorde tot onze uitrusting. Voor de rest ontbrak het aan paramenten. We konden niet met de kleuren van het kerkelijk jaar mee. Ook het grote hoofd van mijn oudere broer en zijn vriend, de geroepen pastoor, paste op gegeven moment niet meer door het kazuifel. De één ging naar de Fraters van Tilburg, de ander naar het seminarie.

De kelk, de monstrans, het wierookvat, de kandelaars, het tabernakel; het waren speelartikelen ooit met sinterklaas gekregen, zelf fabrikaat, of uit de kindsheidoptocht overgebleven. Maar het was er en de verbeeldingskracht vulde tekorten aan.

Misje spelen was typisch iets voor vakanties waarin het veel slecht weer was. De verveling sloeg dan gemakkelijk toe, waardoor het "kerkvolk" vaak wel gewilliger was om het misspel mee te spelen. Als de rollen verdeeld moesten worden wilde het nog wel eens fout gaan. Alleen als er genoeg vriendjes en vriendinnetjes waren was er kerkvolk genoeg om beide kanten van de zolderkerk te bezetten. Het was dan zelfs mogelijk om een mis met drie "heren" te doen of een kerkkoor te vormen. Onze hele familie zong in koren en kon goed zingen. Bovendien kenden wij alle kerklatijn en gregoriaanse gezangen uit het hoofd. Het kerklatijn werd er fonetisch ingestampt zodra je tot het uitverkoren ras van misdienaar ging behoren. We leerden van de Fraters geen muzieknoten maar leerden kijken in een levensgroot boek, waarin de notenbalken en de tekst door de Fraters waren getekend en dat op een grote draaibare standaard stond, of de noten omhoog of omlaag liepen.

Zodoende vormden gezongen missen geen enkel probleem. Het probleem was veeleer dat het de meeste vrienden en vriendinnen veel te lang ging duren.

Het houden van een preek was vaak een groter probleem. Als we missionaris speelden werd een verhaal opgehangen over blote nikkers die door de missionaris in een net of in een valkuil werden gevangen en dan in bad gestopt om hun zieltjes wit te wassen. In onze beleving waren die zieltjes ook zo zwart als roet, maar konden op de een of andere manier worden witgewassen. We hadden alleen nooit goed gehoord hoe dat witwassen precies in zijn werk ging. Afhankelijk van de fantasie van de "predikheer" of het aantal boeken dat betrokkene had gelezen over negers en missionering kon de preek soms wel eens zo lang duren dat het niet rustig bleef onder de gelovigen.

Het preekprobleem werd groter wanneer er een gewone zondagse mis werd gespeeld. Meestal bleven de preken dan ook maar achterwege.

Missen waarin we kapucijn of boetepater speelde werden wel eens interessanter. Vooral de kapucijnen uit Biezenmortel waren ons goed bekend. In onze misjes moest de voorganger dan ook altijd zó ver gaan dat hij zijn schoenen en kousen uit deed en blootsvoets achter het altaar stond. Dat deden de blotevoetenpaters ook. Dát was boete en afzien. Het moest er tenslotte echt aan toe gaan.

 

De speelzolder werd voor een misje altijd goed in orde gebracht. Het altaar kwam tegen het dakraam en de stoelen werden in rijen voor het altaar opgesteld met een middenpad. Dat was nodig om de kerkmeester de gelegenheid te geven het monopoliegeld op te halen.

Als het altaar en de zolder gereed waren werd het kerkvolk opgetrommeld. Vaak moesten die alweer ergens uit een slootkant of uit de zandbak worden gehaald. Dikwijls was de zin om naar het misje te komen dan alweer geluwd en moest er geslijmd worden om iedereen mee naar boven te krijgen.

Met lokmiddelen lukte dat eerder dan wanneer de voorganger niets anders te bieden had dan een kale mis.

De ranja als miswijn was slechts voor diegene die de rol van priester had. Kerkvolk ging niet aan de kelk.

Het enige wat als probaat lokmiddel gold waren de pepermuntjes die geschonken werden door mijn moeder of opa, die bij ons woonde. Sóms was er een dropje of een ander snoepje, maar King pepermunt heeft in die jaren altijd goede zaken gedaan. Bovendien leek het meer op een echte hostie.

Echt 'n attractie was het als we ronde pepermuntballen of toverballen kregen om misje te spelen. Daar kon je niet alleen de rest van de mis, maar nog uren lang mee doen.

Het was mijn oudere broer die de mis deed en onze buurjongen, de gedoodverfde pastoorskandidaat, die altijd als braafste jongetje op de voorste plaats zat. Het was goed druk die keer in de mis, veel vriendjes en vriendinnetjes met nog enkele logees bevolkten onze zolderkerk. Het was een gezongen mis, volop devotie en iedereen zat goed in zijn rol..

Het hoogtepunt was bereikt, de communie. Iedereen wist dat mijn broer toverballen van moeder had gekregen. De toverballen gloorden. Met vuur werd dus naar de communie uitgezien.

Tactisch zette mijn broer de voorste met wijd geopende mond, tong als een speklap ver uitgestoken, op een rij en deelde in razend tempo de eerste zijn communietoverballen uit. "Corpus Dómini nostri Jesu Christi custódiat ánimam tuam in vitam æternam". Vooral dat "Custódiat" werd altijd met grote nadruk uitgesproken, in navolging van rector Sars van de nonnen.

Pas bij de vierde barstte het kerkvolk uit in een geproest en gevloek van jewelste. Onze gedoodverfde pastoor echter had in zijn diepe devotie nog niets in de gaten.

Uit de dekenkist aan het andere uiteinde van de zolder had mijn broer ruim voor de mis enkele mottenballen verzameld en stiekem bij zijn hostietoverballen gedaan………

Door het gevloek zal Onze-Lieve-Heer wel voor altijd van onze zolder zijn verdreven.

Het móet ertoe hebben bijgedragen dat onze buurjongen er later als pastoor in ieder geval minder Roomsche schijnheiligheid en wereldser opvattingen door heeft gekregen.

Mijn broer en ik hebben toog en habijt eerder aan de wilgen gehangen.

Waar een spel toe kan leiden.