CUBRA
INHOUD MYSTIEKE ERVARINGEN
INHOUD AD HAANS
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
KUNST
FOTOGRAFIE

Print deze Pagina
Illustratie: Jan van Ruusbroec; uit een handschrift in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel
 

Mystieke ervaringen in Nederlandse poëzie in de eerste helft van de 20e eeuw
Ad Haans

Deel II
Etty Hillesum
(8)

‘Een hoop afleren’ - Leidsmannen - Honger naar eenzaamheid - Zondigheid - Ego en materie - Toevallige doorgangshuizen - Een pleister op vele wonden - God in mij - Een stukje eeuwigheid - Er alleen maar zijn


Ter illustratie van de hierboven gegeven ‘theoretische’ benadering van het begrip mystiek, wil ik in dit hoofdstuk schetsen hoe Etty Hillesum zich in haar dagboekenreeks (10 cahiers) laat volgen als een mystica in wording. Ik wil beginnen met een lang citaat uit het eerste cahier, dat allerlei wezenlijke taken op de contemplatieve weg noemt en dat ook een aardig zelfportret biedt.

8 Juni [1941]. Zondagmorgen, half 10.

Ik geloof, dat ik het maar zal doen: 's morgens voor het begin van het werk een half uurtje "naar binnen slaan", luisteren naar wat er binnen in me zit. "Sich versenken". Je kunt het ook mediteren noemen. Maar van dat woord ben ik nog een beetje griezelig. Maar waarom eigenlijk niet? Een stil half uur in je zelf. Het is niet genoeg alleen maar je armen en benen en alle andere spieren te bewegen, 's morgens in de badkamer. De mens is lichaam en geest. En zo een half uur gymnastiek en een half uur "meditatie" kunnen samen een breed fundament van rust en geconcentreerdheid leggen voor de hele dag. Maar het is niet zo eenvoudig; zo een "stille Stunde". Dat wil geleerd worden. Alle kleinmenselijke rommel en franje zou dan moeten worden weggevaagd vanbinnen. Er is per slot altijd zo'n hoop onrust voor niks in zo een klein hoofd. Verruimende en bevrijdende gevoelens en gedachten zijn er ook wel, maar de rommel is er altijd doorheen. En laat dat dan het doel zijn van dat mediteren: dat je vanbinnen één grote, ruime vlakte wordt, zonder het geniepige struikgewas, dat het uitzicht belemmert. Dat er dus iets van "God" in je komt, zoals er in de Negende van Beethoven iets van "God" is. Dat er ook iets van "Liefde" in je komt, niet zo een luxe-liefde van een half uurtje, waar je heerlijk in zwelgt, trots op je eigen verheven gevoelens, maar liefde, waar je iets mee kunt doen in de kleine dagelijkse practijk.

Ik zou natuurlijk de Bijbel kunnen lezen iedere ochtend, maar ik geloof dat ik daar nog niet rijp voor ben, dat de innerlijke rust daarvoor nog niet groot genoeg is en ik graaf ook nog te veel met m'n hersens naar de bedoelingen van dat Boek, zodat het nog geen verdiepen wordt.

Ik denk, dat ik iedere ochtend maar wat zal lezen in 'In de Hof der Wijsbegeerte'. Ik zou me natuurlijk ook kunnen bepalen tot wat woorden op deze blauwe lijntjes. Tot wat geduld om een enkele gedachte wat nader uit te werken, ook al zijn dat niet van die belangrijke gedachten. Vroeger heb je nooit iets kunnen opschrijven, uit eerzucht. Het moest en zou direct iets geweldigs, iets volmaakts zijn en je durfde je niet te permitteren zo maar eens iets op te schrijven, hoewel je soms bijna uit elkaar barstte van verlangen ernaar.-

Ik zou je willen vragen niet zoveel in de spiegel te kijken, stuk onbenul. Het moet verschrikkelijk zijn, om heel mooi te zijn, je komt dan niet aan je innerlijk toe, daar je dan te veel in beslag genomen bent door het verblindende uiterlijk. De medemensen reageren dan ook alleen maar op dat mooie uiterlijk, zodat je misschien vanbinnen helemaal aan het verschrompelen gaat.-

De tijd, die ik besteed met voor de spiegel te staan, omdat ik soms plotseling getroffen word door een grappige of boeiende of interessante uitdrukking op dat heus niet zo bizonder mooie gezicht van mij, die tijd zou ik beter kunnen gebruiken. Het ergert me heel erg, dat gekijk naar mezelf.

Een enkele keer vind ik mezelf wel eens mooi, maar dat komt ook door die halfzachte verlichting in de badkamer; maar op zulke momenten, als ik mezelf mooi vind, kan ik me niet van m'n eigen beeltenis losrukken, dan trek ik gezichten tegen mezelf in de spiegel, stel m'n hoofd in allerlei standen voor m'n eigen verrukte blikken ten toon en m'n liefste phantasie daarbij is dan, dat ik in een zaal zit, achter een tafel met het gezicht naar de zaal gekeerd en dat iedereen naar me kijkt en me mooi vindt. Je zegt wel altijd, dat je jezelf helemaal vergeten wilt, maar zolang je nog zo vol met die ijdelheid en phantasieën zit, heb je het nog niet zo ver gebracht in het vergeten van jezelf.

Ook wanneer ik zit te werken krijg ik soms plotseling de behoefte m'n eigen gezicht te zien, ik neem dan m'n bril af en kijk in de brilleglazen. Soms is dat een ware dwanghandeling. En ik ben er zelf erg ongelukkig over, omdat ik voel, hoe erg ik mezelf nog in de weg zit. En het helpt niet of ik mezelf van buiten af dwing niet in de spiegel me te verlustigen in m'n eigen aangezicht. Er moet van binnenuit een zekere onverschilligheid voor m'n eigen uiterlijk komen, het moet me niet kunnen schelen, hoe ik er uitzie, ik moet nog veel "innerlijker" leven. Ook bij anderen let je soms nog te veel op het uiterlijk, of iemand "knap" is of niet. Het gaat per slot om de ziel of het wezen of boe je het noemen wilt, van de mens, die doorstraalt.

Wanneer jij werkelijk van je leven een gaaf en ernstig en groot geheel wilt maken, zusje, dan zul je een hoop moeten afleren en een hoop dingen ernstiger moeten aanpakken. Dan zul je ook je tijd beter moeten organiseren en niet zoveel verliezen met kleinigheden. Dan moet je je eerlijk rekenschap geven van een hoop onduidelijks, dat er nog rondspookt in je ziel. Dan moet je je rekenschap geven van je zelf, steeds door. Dan mag je niet ongecontroleerd leven.

Wanneer je later nog eens anderen wilt leren te leven, dan moet je eerst je zelf aanpakken. Je moet eerst zelf komen tot een geestelijke "hygiëne". Jung noemt het geloof ik ergens, psychologisch "stubenrein" worden. Je staat nog maar aan het begin, maar het begin is er tenminste en dat is al een hele hoop.

‘Een hoop afleren’

Ze wil voortaan regelmatig ‘naar binnen slaan’, dat wil zeggen: luisteren naar haar innerlijke stem. Ze durft het nog geen mediteren te noemen, maar dat is het natuurlijk wel. Ze wil al het ‘kleinmenselijke’, al het egocentrische in zichzelf wegvagen, zodat het van binnen ‘één grote ruime vlakte’ wordt. Met andere woorden: ego moet verdwijnen om plaats te maken voor wat ze ‘God’ noemt, maar wat evengoed met de term ‘fundamentele menselijkheid’ of ‘diepste Zelf’ kan worden aangeduid. Ze geeft er zelf later verschillende namen aan. Egocentriciteit beschouwt ze als haar grootste gebrek. Ze haat nu haar vroegere eerzucht om ‘geweldig’ en ‘volmaakt’ te zijn en ze blijft lang stil staan bij de uiterlijke manifestatie van de egocentriciteit: de aandachtige beschouwing van het eigen spiegelbeeld. Ze wil in de toekomst zichzelf meer en meer vergeten en alle ijdelheid afleggen, want al die egocentriciteit zit de spirituele groei in de weg. Ze zal zichzelf ‘een hoop moeten afleren’ en zich voortdurend rekenschap moeten geven van de vorderingen.

Leidsmannen

Ze heeft veel gesprekken met Spier, een 55-jarige psycholoog en chiroloog, die karakters van mensen beschrijft op basis van een analyse van de hand. Spier had zich na een carrière in het bankwezen op de studie van de dieptepsychologie en de chirologie gestort. De beroemde dieptepsycholoog Carl Gustav Jung was zeer onder de indruk van de resultaten die Spier op dit terrein boekte en hij voorzag diens chirologisch handboek dan ook van een zeer lovende inleiding. In 1939 had de Duitse jood Spier voor veel geld toestemming gekregen van de nazi’s om naar Nederland te emigreren. Hij was toen naar Amsterdam gekomen en had daar evenals in Berlijn een grote (vooral vrouwelijke) cliëntenkring opgebouwd. Etty ontmoet hem op 3 februari 1941. Ze noemt dat later haar geboortedag. Ze is aanvankelijk zeer verliefd op Spier, komt vervolgens steeds meer onder zijn invloed en gaat ook steeds meer van hem houden, maar ze weet zich op het eind van zijn leven – hij sterft op 15 september 1943, als Etty al vrijwilligerswerk voor de Joodse Raad in kamp Westerbork aan het doen is – helemaal vrij van hem te maken. Hij is dan ruim anderhalf jaar lang haar grote leidsman geweest. Heel vaak schrijft ze in haar dagboek dankbare woorden, soms gericht aan God, soms gericht aan hem. (235) Ze is er God mateloos dankbaar voor dat deze wijze en goede mens in haar leven kwam. (263/64) Zonder aarzeling wijst ze hém aan als bron en oorzaak van haar spirituele ontwikkeling. Van Rilke’s brieven en gedichten heeft ze heel erg veel geleerd, evenals van Augustinus de kerkvader en van de evangelist Mattheus (343/44), maar Spier was toch ongetwijfeld haar grootste inspiratiebron. De dag na zijn sterven schrijft ze: En nu loop ik weer die paar straten. Wat ben ik ze dikwijls gegaan, ook samen met hem, in altijd boeiende en vruchtbare dialoog. En wat zal ik die paar straten nog dikwijls lopen, op welke plek ter wereld ik ook ben, op die hoogvlaktes in me, waar mijn eigenlijke leven zich afspeelt./.../Ik zou mijn handen willen vouwen en zeggen: kinderen, ik ben zo gelukkig en zo dankbaar en ik vind het leven zo mooi en zinrijk. Jawel, mooi en zinrijk, terwijl ik hier sta aan het bed van mijn dode vriend, die veel te jong gestorven is en terwijl ik ieder ogenblik gedeporteerd kan worden naar een onbekend gebied. Mijn God, ik ben je zo dankbaar voor alles. (548)

Honger naar eenzaamheid

In ruim anderhalf jaar tijd voltrekt zich in Etty, mede onder druk van de vooral voor joden verschrikkelijke omstandigheden, een geestelijke ontwikkeling die vanuit een gezonde kijk op de eigen gebrekkigheid en zondigheid voert naar stralende hoogten van mystieke harmonie, innerlijke rust en innerlijke wijdheid. Ze voelt vaak een grote honger naar eenzaamheid en stilte (344) en denkt veel na over het lijden in deze wereld. Soms verlangt ze naar de afzondering van een klooster (162). Ze woont bij een zestigjarige weduwnaar (met wie ze een liefdesrelatie onderhoudt) en diens huishoudster. Er zijn ook nog andere huisgenoten en bovendien ontvangt ze veel leerlingen voor lessen in de Russische taal, de moedertaal van haar moeder. Vanuit dit vrij drukke sociale leven – ze volgt aanvankelijk ook nog colleges in Amsterdam en in Leiden – hunkert ze vaak naar eenzame stiltes waarin ze studeren en lezen kan, waarin ze kan schrijven en filosoferen.

Zondigheid

Haar eigen tekortkomingen neemt ze scherp op de korrel. Ze ziet in zichzelf kleine afgunst, ik-gevoel, geldings- en competitiedrang. (102) Ze waardeert het zo in Spier, dat die zijn innerlijk ‘spiernaakt’ ten toon durft te stellen. Ze beschuldigt zichzelf herhaaldelijk van gemakzucht en lafheid, van machteloosheid en angst. (149) Ze heeft soms lelijke en opstandige gedachten jegens haar leidsman (164) maar voelt tegelijk vol wanhoop hoeveel vaagheid en onduidelijkheid er nog in haar is. (355) Ze kent de existentiële treurigheid om de beperktheden van het lichamelijke (361) en lijdt soms hevig aan de onevenwichtigheden van haar ‘jonge hartstocht’. (436) Op bladzijde 467 zegt ze: Ik ben niet echt groot, behalve misschien in een enkel verlicht moment, maar voor het overige ben ik beladen met alle ondeugden, die de tred van de mens verzwaren bij zijn tocht naar de hemel. Jaloezie en kleinmenselijke onwil en wat je maar wilt.

Ego en materie

Het is altijd weer het ego dat de spirituele groei in de weg zit (350). Het eigen erotische verlangen kan soms zo groot zijn, dat woede en haat, vervreemding en verlatenheid gaan heersen, als het niet vervuld wordt (271). Ze gaat zich dan een versmade vrouw voelen (277), hoewel ze die gekwetste ijdelheid klein en kinderachtig vindt. Ze kan diep in de put zitten over haar moeheid en haar moedeloosheid en hoe krachtelozer zij zich voelt, ‘des te confuzer’ is ze over de kracht van Spier die altijd en overal voor iedereen klaar kan staan (431). Ze wil hem dan voor zich alleen hebben en walgt vervolgens van haar egocentrische kleinheid (432). Ze noemt haar wensen en verlangens dan haar ‘drenzerige, lastige kinderen’ (435) en verlangt ernaar met één sprong aan haar eigen kleinheid te ontkomen. (438) Als ze in de julimaand van het jaar 1942 begrijpt dat de nazi’s op de algehele vernietiging van het jodendom uit zijn, heeft ze wel begrip voor de verbitterde wraakgevoelens die haar vrienden uiten, maar ze keurt ‘die bevrediging van het eigen ik’ toch volledig af (487). Ze komt tot het inzicht dat ze al het ‘ich-hafte’ moet loslaten (504) en is stomverbaasd dat mensen hun stofzuigers in veiligheid brengen en hun zilveren vorken en lepels, in plaats van hun diepste zelf, dat de woning van God is. (517) Op bladzijde 569 verzucht zij: "En de materie, altijd weer de materie, die alle geest tót zich trekt, in plaats van omgekeerd" en in een zeer uitgebreide brief over het leven in Westerbork beschrijft ze hoe de mensen daar het ego-harnas van positie, aanzien en bezit verliezen en in het ‘laatste hemd van hun menselijkheid’ komen te staan (629). Dat is waarom ze ‘dat met prikkeldraad omrasterde stukje heidegrond’ als ‘bijna liefelijk’ ervaart (557).

Toevallige doorgangshuizen, kortstondige opslagplaatsen

Ego streeft naar bezit, aanzien en macht en dat materialistische streven is funest voor de spirituele ontwikkeling van de mens. Zelfs het claimen van eigendom op gedachtengoed in de vorm van auteursrechten is uit den boze, aldus Etty, want dat gedachtengoed komt uit het grote gemeenschappelijke reservoir van de mensheid. Individuele breinen zijn slechts kortstondige opslagplaatsen van gemeenschappelijk erfgoed (231/32), zoals individuele harten slechts tijdelijke bewaarplaatsen zijn van de liefde (527). Op bladzijde 367 beschouwt ze individuele mensen als ‘toevallige doorgangshuizen voor de grote gevoelens’. Als iemand zich in haar bijzijn verbitterd afvraagt, wat dat toch is in mensen dat ze elkaar kapot willen maken, dan zegt ze, dat die rottigheid van de anderen ook in onszelf zit. Dat idee van het ene grote geheel waar elke individuele mens toe behoort staat centraal in haar dagboek. Ze gaat zelf die verbondenheid steeds sterker voelen en dat gaat ten koste van het ‘ik’. Ze beseft dat haar ‘ik’ haar alleen maar in de weg staat bij het ‘in mij laten voltrekken’ van dingen. Ze beseft slechts instrument te zijn. Er is ‘een stukje van God’ in haar en dat wil ze alle ruimte geven, oneindig veel ruimte. Als ze in Westerbork ’s nachts op haar brits lag ‘temidden van zachtjes snurkende, hardop dromende, stilletjes huilende en woelende vrouwen en meisjes /.../ dan was ik soms van een eindeloze vertedering en lag wakker /.../ en dacht: laat mij dan het denkende hart van deze barak mogen zijn ‘. (575)

Een pleister op vele wonden

De groei van dat mystieke verlangen om, bevrijd van ego, op te gaan in een groter geheel, gaat gepaard met een groeiende liefde voor Spier en een groeiend mededogen voor alle mensen. Ze wil proberen echte mensenliefde uit te stralen, waar ze ook is (162), ze zet ‘haar hart wagenwijd open’ (265) voor anderen, ze wil ‘één grote en tedere liefdesroes’ beleven met alle mensen (299). Ondanks alle oorlogs- en vervolgingsellende vindt ze het leven mooi. Het leven gaat in één grote stroom met al z’n goeds en al z’n kwaad door haar heen (321). Ze wil al het verdriet van de wereld ‘onderdak verschaffen’ en ze weert haatgevoelens en wraakgedachten, want daaruit zou maar weer verdriet voor anderen voortkomen (322). Ieder beetje haat maakt de wereld onherbergzamer en onbewoonbaarder, zegt ze op 4 juli 1942. Ze vindt het lijden niet beneden de menselijke waardigheid, maar angst, verbittering en wanhoop bieden geen leven, want, vraagt ze, is het zo’n groot verschil ‘hier door duizend angsten opgevreten te worden of in Polen door duizend luizen en de honger?’ (485) Ze is er vast van overtuigd dat men ‘de voorraad liefde op deze aarde’ moet helpen vergroten (497) en ze wil God daarbij helpen (512). Op 12 juli 1942 bidt ze: ‘Het zijn bange tijden, mijn God. Vannacht was het voor het eerst, dat ik met brandende ogen slapeloos in het donker lag en er vele beelden van menselijk lijden langs me trokken’ (516) en even later: ‘Voor het grote, heroïsche lijden heb ik genoeg krachten, mijn God, maar het zijn meer de duizend kleine dagelijkse zorgen, die je soms plotseling als bijtend ongedierte bespringen’ (517). Ze neemt zich voor zo weinig mogelijk kracht te verliezen aan de kleine materiële zorgen om zichzelf. Ego krijgt zo weinig mogelijk aandacht. Op 17 april 1942 bidt ze: ‘Heer, verlos me van de kleine ijdelheidjes. Ze nemen te veel innerlijke ruimte in /.../’ . Later, in Westerbork, wil ze ‘een stukje ziel’ zijn van de krioelende mensenmassa om haar heen (547), tussen die barakken ‘vol opgejaagde en vervolgde mensen’ vindt ze de bevestiging van haar liefde voor het leven (557). Ze zou er ‘een pleister op vele wonden willen zijn’ (583).

God in mij

Via een volledige aanvaarding van het lijden, ook wanneer haar geliefde vriend en leidsman in ijltempo verkindst en sterft, komt ze bij de God in zichzelf. Op 26 augustus 1941 schreef ze al: ‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij.’ Bijna een jaar later: ‘Ik ben aan een begin, maar dat begin is er, ik weet het zeker. Het is een aan zích getrokken hebben van alle krachten die er in een mens zijn, het is een leven met God en in God en God in mij’ (463) En dan voegt ze eraan toe, dat ze het woord God eigenlijk maar een primitief woord vindt , een ‘hulpconstructie’ voor iets in zichzelf. En als ze God toespreekt, is het ‘of ik een stuk van mezelf te bezweren probeer’. Ze noemt dat stuk van zichzelf haar eigen centrum, haar eigen middelpunt (125), haar diepste zelf (133). Wanneer ze zich biddend of schrijvend in zichzelf keert, heeft ze het gevoel telkens op één plaats in zichzelf te komen, ‘waar langzaam een continuïteit ontstaat, waar je eigenlijke leven is’ (343). Langzaam voelt ze die kern groeien: ‘Er rennen niet meer delen van mezelf als hollende paarden vooruit, /.../ het is of alle delen zich steeds hechter samen trekken om de kern’ (445). Ze wordt stabieler: ‘ik draag m’n eigen klimaten en weersgesteldheden in me en ben onafhankelijk van die van buiten’ (471) en de diepe sensaties van een grote innerlijke ruimte en wijdheid, die echte mystieke sensaties, worden sterker en sterker.

Een stukje eeuwigheid

Die mystieke momenten van volledig opgaan in iets veel groters zijn er plotseling en onverwacht. Op 5 september 1941 schrijft ze ’s avonds om elf uur: ‘Alles is weer weggeëbd. /.../ Ik ben weer zo wijd en ruim van binnen. En zo pretentieloos. Zo verdroomd, zonder geweldig eisen aan mezelf te stellen. Ingeordend in de hele kosmos. Dat gevoel, beseft ze, komt helemaal van binnenuit. Het heeft te maken met wat ze noemt ‘rusten in mezelf, het "ruhen in sich" (110). Dankbaarheid is daarbij een sterk opkomend gevoel (158). Ze is dan volledig verzoend met het leven: ‘Dit zijn werkelijk van die momenten – en ik ben er zo dankbaar voor - dat alle persoonlijke streven van me afvalt, dat mijn drang bv. naar kennis en weten tot rust komt, dan komt er plotseling met brede vleugelslag een klein stukje eeuwigheid over me heen.’ (183). Ze wordt er geleidelijkaan evenwichtiger door: ‘ik luister de hele dag naar wat binnen in me is, ook wanneer ik tussen anderen ben, ik hoef me niet meer af te zonderen, put geregeld krachten uit de verborgenste en diepste bronnen in mezelf.’ (244). Soms zijn de hemelen binnen in haar even wijd uitgespannen als boven haar (458). Dan is het leven heel eenvoudig en duidelijk en dan kan ze de gecompliceerdheden van zichzelf en anderen tot in alle nuances begrijpen (144). Absolute voorwaarde daarvoor is bescheidenheid: ‘En zeer zeer bescheiden zijn en zeer zeer klein zijn. En altijd weer: zeer bescheiden zijn – En steeds eenvoudiger worden. Zeer zeer eenvoudig worden en zijn en léven. Niet alleen voor jezelf, in je stille en beste momenten die eenvoud en wijdte in je voelen, maar ook in je dagelijkse leven, geen sensaties om je heen uitstrooien, niet interessant willen zijn, afstand doen, eerlijk en misschien na een std, van het interessant-gevonden-willen-worden-door-de-buitenwereld. Máár de eenvoud werkelijk in je leven en in de atmospheer om je heen, verwerkelijken. Ja werkelijk zeer bescheiden en eenvoudig zijn en wachten en openstaan en groeien laten en ook werken! (328)

Er alleen maar zijn

Als het leven voor haar zo transparant is, is er ook dat gevoel van volledige harmonie met de wereld (152), dat gevoel van ingebed te zijn in het leven (159), in die ene grote stroom van het leven (313), dat zo mooi is (321). Het gevoel van mystieke verbondenheid met alles is dan zeer intensief: ‘Maar wanneer ik daar zo lig, zo intensief en uitgestrekt en vol dankbaarheid om alles, dan is het net of ik verbonden ben met – ja met wat eigenlijk? Met de aarde, met de hemel, met God, met alles’ (264). Ze weet dan dat alle grote catastrophes uit de mens zelf voortkomen (320) en dat een mens zijn lot toch eigenlijk van binnenuit schept (264). Op 29 mei 1942 schrijft ze:

‘Ik weet van de opgejaagdheid der mensen, ik weet van het vele menselijke leed, dat zich stapelt en stapelt, ik weet van de vervolging en onderdrukking en willekeur en machteloze haat en veel sadisme. Ik weet het allemaal en blijf steeds oog in oog met ieder stukje werkelijkheid, dat zich aan me opdringt. En toch – in een onbewaakt en aan mij zelf overgelaten moment lig ik opeens tegen de naakte borst van het leven en haar armen zijn zo zacht en beschuttend om me heen en hoe de klop van haar hart was kan ik nog niet eens beschrijven: zo langzaam en zo regelmatig en zo zacht, bijna gedempt, maar zo trouw, als nooit meer zullende ophouden en ook zo goed en zo barmhartig. In het mystieke moment is er bij Etty die universele verbondenheid met de wereld, met het leven. Niet met één mens of met een kleine groep van mensen, want ‘Men mag een mens, al is het nog zo een geliefd mens, nooit tot doel in z’n leven maken. /.../ Doel is het leven zelf in al zijn vormen. En ieder mens staat daar als bemiddelaar tussen jou en het leven. Het leven leent z’n gebaren en z’n inhoud en z’n vormen aan de mensen uit en in ieder mens leren we het leven weer in een andere vorm kennen. (440). Dat ongebroken en stralende gevoel dat bij de mystieke ervaringen hoort, daar zijn alle lijden en treurigheid bij inbegrepen, dat is eenvoudig en woordeloos en wordt opgeroepen door ‘het er alleen maar zijn’ (510). Er alleen maar zijn, zonder strevingen, zonder behoeften, zonder vrees en zonder hoop, kortom, zonder ego. Alleen maar deel zijn van dat grote harmonische geheel dat werkelijkheid heet, of wereld, of leven, dát is wat de mystica Etty Hillesum wil.

 

NOOT

8 De cijfers in de tekst van dit hoofdstuk verwijzen naar de pagina’s in de uitgave: ETTY De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943, Uitgeverij Balans, 3de druk, april 1991, Amsterdam.