CuBra
INHOUD HAANS
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
 

Eén jaar lief en leed

columns uit het Brabants Dagblad


Ad Haans

 

Bureau Pragmatekst

Westpoint 120

5038 KG TILBURG

 


 

© Ad Haans 2002.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.


 

Inhoud

 

Woord vooraf 5

De Hilversumse angst voor de s en de f 7

Foute uitspraak door domme distinctiedrang 8

De virtuele strijd tussen goed en kwaad 9

De droom van de koe 10

Passie 11

Het mooiste gedicht voor bevrijdingsdag 12

Flutverwikkelingen rond flutpersonages 13

Bekende tobberijen op bekende gezichten 14

Woede om een wereld vol verschrikkingen 15

Over de ‘t’ in tachtig en nog wat 16

‘De enige die een nederlaag leidde’ 17

Nog wat ergernissen om ons taalgebruik 18

Ok nie ok nie 19

Rèècht òp èn neer dur de schorstêen 20

Afscheid 21

Hoog zomer 22

Mussen met wijdopen bekjes 23

Wat een gemak dat internet 24

Naa moet’ es goed löstere, menheer 25

Werkwoordsspelling? Computer weet het niet 26

U kunt beter ontleden dan uw computer 27

Groeien gaat van ‘au’ 28

Franse invloed op het Tilburgs 29

Herfst in de Nederlandse poëzie 30

Weemoedig naar de bliksem gaan 31

Over de reis van de drie koningen 32

Winterse tafereeltjes 33

De liefde voor het nabije 34

De betrekkelijkheid van alle leed 35

De wende van Balkenende 36

‘Er is alles in de wereld’ (Lucebert) 37

De mooiste liefdesgedichten 38

‘Luister, ik rinkel als bellen’ (Hans Andreus) 39

Paasbest taalgebruik 40

 


 

Woord vooraf

 

In maart 2001 stuurde ik uit ergernis over de Hilversumse letteruitspraak een artikel op naar het Brabants Dagblad, dat via via bij Jace van de Ven terechtkwam. Hij belde mij op met de mededeling dat hij het artikel wel wilde plaatsen, indien ik kans zag om het in twee stukken te knippen. In zijn rubriek kon hij namelijk alleen maar stukjes kwijt van respectievelijk 66, 60 of 50 regels.

 

Wel, ik vond die lengte-eis wel een leuke uitdaging, de plaatsing een eer, en stuurde vervolgens op uitnodiging van Jace ook andere stukjes in. Met zo’n twee à drie stukjes per maand zijn er nu, na precies een jaar, in totaal 35 stukjes verschenen. Over taal, over dialect, over poëzie en over ‘de dingen van het leven’, dus over lief en leed. De enkelvoudige stukjes werden in de krant ‘Intermezzo Lacrimoso’ genoemd en de meervoudige stukjes waren delen van een ‘Kortlopend feuilleton’.

 

Ad Haans

27 maart 2002


 

 

DE HILVERSUMSE ANGST VOOR DE S EN DE F

-kortlopend feuilleton, deel 1-

 

Katja Schuurman in een tv-spotje: "Hallo, ik ben Katja. Ik ben zesentwintig jaar en misschien ben ik wel ob zoek naar jou". We horen het duidelijk: Katja kan heus wel de z uitspreken, hoor. Katja is niet van de (Amsterdamse) straat! En ook geen Surinaamse, Antilliaanse of Friezin! Want die zouden allemaal een scherpe s gebruiken. Nee, Katja zegt gewoon een z waar een z geschreven staat, en natuurlijk een v waar een v staat, want zo hoort het toch!

Nee, zo hoort het niet! Al eeuwenlang wordt in Nederland de z als een s uitgesproken, indien er een stemloze klank als een f of een p aan voorafgaat. Nederlanders zeggen bijvoorbeeld altijd: "Ik weet niet of se het siet", en: "Op sichself iz dat niet ferkeerd", ook al weten we heus wel dat je is met een s moet schrijven, dat je in ‘zichzelf’ z’s moet schrijven en in ‘verkeerd’ een v. Kinderen leren op school al dat ze ‘gewoon moeten praten’ als ze iets moeten voorlezen. De leerkracht (althans de goede!) zegt regelmatig: ‘We schríjven wel dit, maar we zéggen dat’. We schrijven ‘het ziekenhuis’, ‘dat valt tegen’ en ‘op zichzelf’, en we zeggen ‘et siekehuis’, ‘dat falt tege’ en ‘op sichsellef’.

 

Als we alles naar de letter uit gingen spreken, zouden we een vreemde spreektaal krijgen. Soms horen we een letter niet en soms horen we ze heel anders. De d van doen, klinkt heel anders dan de d van hoed bijvoorbeeld. Bovendien passen spraakklanken zich aan elkaar aan. Dat heet assimilatie: een scherpe f dwingt de z tot aanpassing ("scheef sitten"), zoals ook een k dat doet bij een v ("iemand een zak finden") en een p bij een zachte g ("scheep gaan"). Dat laatste geldt uiteraard alleen maar voor ‘mensen beneden de rivieren’ want daarboven kennen ze de zachte g niet. Een omgekeerde aanpassing komt ook voor: in ‘opbollen’ (obbollen) heeft de [p] zich aangepast aan de [b] die volgt en in ‘zakdoek’ (zagdoek) buigt de k in het stof voor de d. Zo zit dat, Katja!

 

FOUTE UITSPRAAK BIJ DOMME DISTINCTIEDRANG

-kortlopend feuilleton, slot-

 

Waarom zegt Katja Schuurman ‘ob zoek’ terwijl ieder normaal mens ‘op soek’ zegt? En waarom heeft Diewertje Blok soms zo’n rare uitspraak? Ik heb haar ooit ‘Vrankrijk’ horen zeggen in plaats van Frankrijk. En waarom zeggen Caroline Tensen en Ivo Niehe ‘zestig’ en ‘zeventig’ met zeer zwoele z’s i.p.v. gewoon sestig en seventig, zoals we dat al eeuwen doen?

 

De getalsnamen ‘veertig’, ‘vijftig’, ‘zestig’, ‘zeventig’ hebben al eeuwen die scherpe beginklank, als gevolg van een vroeger voorafgaande [t]. In de getalsnaam ‘tachtig’ staat die t er nog. De vroegere betekenis was: ’t achtste tiental. We zeggen dus feertig, fijftig, sestig en seventig vanwege dat vroegere lidwoordje. Behalve die aanstellers op radio en tv! Het lijkt wel of Hilversum in de greep is van de angst voor de [f] en de [s].

 

Wie eenmaal acht heeft geslagen op de aanstellerige letteruitspraak, gaat ervan gruwen. Voor die angstvallige precieusheid zijn meerdere oorzaken aan te wijzen, denk ik. Allereerst gebrek aan kennis, onmiddellijk gevolgd door de wens zich positief te onderscheiden van de rest. De Hilversumse aanstellerij is niets anders dan domme distinctiedrang. Dat is altijd het geval bij hypercorrecties. Wie ‘ruwe ham’ zegt als hij rauwe ham bedoelt, geeft blijk van een leemte in zijn kennis én van angst om door de mand te vallen. Juist een fout maken als je het heel goed wilt doen, is het noodlot van de onzekere. Zelfs een minister kan hypercorrect gaan spreken, als hij heel erg goed wil overkomen. Zo zei Brinkhorst over mond- en klauwzeer: "Ik maak me natuurlijg zorgen..." in plaats van "Ik maak me natuurlijk sorgen...". Zo’n hypercorrectie past wonderwel bij zijn precieuze presentatie voor de media. Wie gewoon zichzelf durft te zijn voor de camera, maakt zulke fouten niet.

 

DE VIRTUELE STRIJD TUSSEN GOED EN KWAAD

 

Anna Kournikova is een mooie tennismeid maar als je ze als virus in je computer krijgt, ben je nog niet jarig. Dan nestelt ze zich op je harde schijf en verspreidt ze zich even later als een allemansvriendin over je hele adressenbestand. De wonderbare divavermenigvuldiging. En dan sta jíj mooi voor schut, want iedereen weet dan, dat je het toch weer éven niet kon laten, om een e-mailtje met een beloofde mooie meid te openen. "Oh, die zal het NakedWifevirus ook wel binnenhalen", denken je vrienden dan, met grote bezorgdheid voor hun eigen systeem.

 

We komen er nooit meer van af, van die computervirussen. De mens schiep de computer en zag dat alles goed was. En toen kwam die andere mens om alles te bederven. En zo begint de virtuele strijd tussen goed en kwaad. Precies als in de werkelijke wereld is niet de schepper de bron van het kwaad maar een kwaadaardige ander. Lange tijd hebben theologen en gewetensvolle gelovigen zich het hoofd gebroken over de vraag hoe het toch mogelijk was, dat in de schepping van de goede God het kwaad zo’n prominente plaats innam. Hoe kon God nu een wereld hebben geschapen met zoveel verschrikkelijks erin? Het antwoord is simpel. Het staat al in de oudste boeken. Het goede komt van God en het kwaad komt van de Satan. Oftewel: de een maakt iets goeds, iets moois, en de ander komt het bederven. God heeft met al het kwaad in deze wereld gewoon niets te maken. Hij heeft iets goeds gemaakt en is er toen met zijn rug naar toe gaan staan, precies zoals de eerste computerbouwer. Achter de rug van die goede scheppers om begint dan de kringloop van het kwaad. Door onze eigen zwakte, door ons eigen libido. Wie zichzelf in de hand heeft, of fraaier gezegd, niet naar de Satan luistert, die heeft geen last van Anna Kournikova noch van het NakedWife.

 

DE DROOM VAN DE KOE

 

De dichter Achterberg schreef in de jaren dertig, toen de beesten gewoon nog mond- en klauwzeer mochten krijgen en daarvan ook nog mochten genezen, een schitterend koeienportret. Hij werkte toen als ambtenaar derde klas bij de Crisis Vee Centrale in Utrecht. Om precies te zijn bij de administratie van de geschetste kalveren. Achterberg moest de vlekkenverdeling op de huid van het kalf schetsen en in de administratie vastleggen, zodat altijd gecontroleerd kon worden of de boeren zich aan de regel hielden van één kalf per vijf koeien. Die regel was ingevoerd vanwege het melkoverschot destijds.

 

Achterberg zat dus regelmatig in de wei zo’n kalf te schetsen en naar de koeien te kijken. En hij keek zo intens, dat hij zichzelf met het geobserveerde ging vereenzelvigen. Zijn gedicht heet dan ook: "De dichter is een koe". En de koe spreekt tegen ons. Ze zegt dat ze ‘voorbij het grazen’ bij haar vier poten ‘haar ogen ligt te verbazen’, omdat ze al herkauwend weer met volle monden lígt te eten, terwijl ze zeker is vergeten dat ze straks nog líep te eten. Bij al dat eten is ze zeker ook vergeten wat voor een dier ze is. Aan de sloten die haar beeld weerkaatsen, vraagt ze echter hoe die koe ondersteboven komt, en daaruit blijkt dan toch wel weer enig zelfbesef.

 

Het hek waartegen zij zich schuurt wordt glad en oud en vettig op den duur. Van kikkers en kinderen wordt ze schuw, en die zijn trouwens ook schuw voor haar, want haar tong is hun te ruw. Zo zalig vindt ze het als de boer haar melkt dat ze niet eens denkt: ‘wat is hij toch inhalig’. En ’s nachts, als ze in de mist staat, droomt ze ’gans onbewust’ dat ze een kalfje is, dat bij haar moeder rust.

 

O, wat een hartverscheurende idylle schildert Achterberg hier. Wat is er van de wereld geworden? Brandende koeienbergen in Engeland en containers vol dode koeienlijven op de Veluwe.

 

PASSIE

 

Passie betekent lijden. Mattheuspassie betekent: het lijden (van Jezus) volgens Mattheus. Bach noemde zijn beroemdste werk ‘Passion’ naar het latijnse ‘passio’, dat afkomstig is van het werkwoord ‘pati’: lijden, dulden, ondergaan. Sinds de zestiende eeuw betekent het Nederlandse woord passie vooral ‘hartstocht’, en dat betekent ‘het trekken van het hart’ (denk aan: ziehen – zog – gezogen). Die hartstocht komt eigenlijk, als je het op de keper beschouwt, op hetzelfde neer als ‘lijden’, want als je heel hartstochtelijk naar iets verlangt, dan lijd je eraan dat het niet het jouwe is. Maar tegelijkertijd laat het verlangen zelf je weer hartstochtelijk genieten. Want wat is er zaliger dan dromen over toekomstig geluk, dromen over de onbereikbare geliefde? Niets.

 

Niets is heerlijker dan gepassioneerd verlangen. Niets is zo zalig en zo vruchtbaar als hartstocht. Welnu, als hartstocht zalig maakt, dan doet lijden dat ook. Lijden in de zin van ondergáan, niet agressief zijn, dulden, je niet verzetten. Het symbool van het kruis verkondigt geen andere boodschap dan deze: Lijd, duld, wees geen agressor. Heb slechts lief in een hartstochtelijk verlangen naar liefde. Er is een spreekwoord dat op een nogal banale wijze – maar spreekwoorden zijn altijd banaal: ze zijn de droesem van de volkswijsheid – hetzelfde verkondigt: ‘Het bezit van de zaak is het eind van het vermaak’. Niet iets bezitten, en zeker niet iets met agressie veroveren brengt het ware geluk, maar er hevig naar verlangen, ernaar hunkeren. Verlangen is genieten. De ware gelukkige is de arme die niets heeft en op een zachtmoedige wijze zijn verlangens koestert. Zie de bergrede. Dat is óók Mattheus: Zalig de armen..., enz. We willen er in de regel niet aan, maar het is wel waar allemaal.

 

"Ja, ja," hoor ik u al zeggen, "als de vos de passie preekt, boer, pas op je kippen!". Weer zo’n banaal spreekwoord. Foei toch, lezer!

 

HET MOOISTE GEDICHT VOOR BEVRIJDINGSDAG

 

Het mooiste gedicht over de bevrijding is van de hand van Bloem. Het spreekt over een schoon en stralend, maar koud voorjaar en over het uitzicht op een ‘eeuwige lucht’ en op het ‘doorzichtig waas’ over braakliggend land. Prachtig Hollands allemaal.

 

Die uitzichten moeten vooral een genot zijn geweest voor al diegenen die tijdens de oorlog opgesloten zaten in kelderkasten of achter het zolderbeschot. Het besef dat na de bevrijding bij elk ontwaken en bij elke teug frisse lucht over zulke mensen kwam, is volgens Bloem: ‘heen is, en nu voorgoed, de welhaast duldloze knechtschap’. Niets is immers zo erg als geknecht te worden, klein, onderdanig en machteloos gehouden te worden door een walgelijk heerschap. Zoiets maakt je opstandig, en doet je smachten naar onbeperkte vrijheid.

 

Zijn wij nu vrij? Ja, we zijn bevrijd van de Duitsers, maar zijn we vrij? Vóelen we ons vrij? Hebben we geen last meer van knechtschap? Hoeven we nergens meer onderdoor? Het is goed om daar eens over na te denken. In het boeddhisme wordt het begrip onvrijheid vooral in verband gebracht met de talloze negatieve gevoelens die een mens dagelijks besluipen. Dagelijks houdt ons eigen ego ons in de tangen van zijn irritaties, gekweldheden en jaloersheden, van zijn gejaagdheid, ongeduld en onlust, van zijn gevoelens van bezorgdheid, angst en intimidatie.

 

Dagelijks worden we ‘overruled’ door onze eigen hebzucht en onze eigen begeerte naar macht en aanzien. Laten we ons daar eens van bevrijden. Laten we eens proberen onbekommerd als kleine kinderen en zonder negatieve gevoelens door het leven te gaan. En dán naar ‘de eeuwige lucht’ kijken en naar het ‘doorzichtig waas’ over braakliggend land. Bloem kon dat.

 

FLUTVERWIKKELINGEN ROND FLUTPERSONAGES

-kortlopend feuilleton, deel 1-

 

Men heeft ‘Het Bureau’ van Voskuil wel eens vergeleken met een soap. Maar een echte soap is Voskuils zevendelige romancyclus allerminst. Daarvoor is de inhoud veel te karaktervol. En een soap is dat allesbehalve. Een soap dient om de kijker aan het lijntje te houden met spanning van niks rond personages van niks: marionetten zonder karakter, die aan de touwtjes van de tekstschrijvers bungelen. Het ene moment zweren ze eeuwige trouw aan de een, het volgende moment worden ze weer hevig aangetrokken door een ander.

 

Twijfels, leugens en misverstanden, daar zit een soap vol van. En dat alles in een wereld vol rijkdom en glamour. Je wordt hoorndol van het gemierenneuk in al die driehoeksrelaties, doodziek van het achterbakse gedoe en van de foute gissingen en verwachtingen die dáár weer het gevolg van zijn. En waar dient het allemaal toe? Om reclame in te verpakken. Werkelijk waar, zó slecht is de mens! Hij lijmt je met een onnozel verhaaltje om er reclamegeld uit te putten. Een soap is reclameverpakking vol flutverwikkelingen rond flutpersonages die elkaar voortdurend doodongelukkig maken. Eindeloos draaien ze rond in de carrousel van hun problemen.

 

Toen de rijke Ridge Forrester vernam dat de beeldschone Taylor een zoon van hem ter wereld had gebracht, was hij nog maar sinds enkele weken (maar wel al voor de tweede keer!) met Brooke getrouwd, - u weet wel die jonge vrouw die ook met Ridge’s vader getrouwd is geweest en daar twee pubers van zestien en dertien van had overgehouden -. De pas getrouwde Ridge natuurlijk in de problemen. Terug naar Taylor? Naar zijn ‘family’? Ja, maar... en Brooke dan? Duizenden reclameboodschappen duurde die misère.

 

BEKENDE TOBBERIJEN OP BEKENDE GEZICHTEN

-kortlopend feuilleton, slot-

 

Ridge was dus nog maar een paar weken met die Brooke getrouwd en wilde al weer gaan scheiden. Ja, want zijn vorige vrouw, Taylor, had een kind van hem op de wereld gezet, zonder dat hij het wist. U moet weten: Ridge is eerst met het zúsje van Brooke getrouwd geweest, toen met Brooke zelf, daarna met Taylor, toen weer opnieuw met Brooke en nu weer opnieuw met Taylor.

 

Ja, want ze hebben maar weinig bekende poppetjes, die tekstschrijvers, en daar moeten ze zuinig op zijn. Je kunt niet telkens met nieuwe personages aankomen, want daar houdt het publiek niet van. Het publiek wil bekende gezichten zien, het wil smullen van overbekende tobberijen op overbekende gezichten. Met nieuwe snuiters valt nauwelijks te scoren. Daarom trouwen de helden en heldinnen niet één maar twee keer met elkaar. En scheiden ook natuurlijk.

 

Je moet er in een soap vooral ook voor zorgen, dat het publiek alles al van mijlenver ziet aankomen. Maar voordat er echt iets gebeurt, moet er veel water door de Rijn. Wekenlang zwalkt een held tussen de ene en de andere vrouw. Ieder personage doet er tegen ieder ander personage zijn zegje over. En de weifelende held maar hardop tegen zichzelf laten praten, want hoe kan het publiek anders weten wat hij denkt?

 

‘Uitmelken’, dat is het devies dat boven de schrijftafel van de soapschrijvers hangt. Nog even jongens, en dan kan de reclame weer in de lucht. Nog even de spanning erin houden. Uitmelken dat verhaallijntje, want zendtijd hebben we genoeg. We hebben nog jaren te gaan. Die arme tobbers in die huiskamers zien niets liever dan dat die rijke stinkerds op tv het moeilijk hebben. Shakespeare wist dat al. Het koningsdrama is zo oud als de mensheid. Het is zo troostrijk.

 

WOEDE OM EEN WERELD VOL VERSCHRIKKINGEN

 

In een leesgroep bespraken we het boek van Rushdie: ‘Woede’. Verschillenden begrepen die woede van de hoofdpersoon niet. Waar kwam die toch vandaan? Die Solanka had toch net als Rushdie zelf enorm veel succes met zijn creatieve werk! En ook nog eens een keer verschrikkelijk veel geld! Waarom was hij dan soms zó buiten zichzelf van woede, dat hij zich met een mes in de hand terugvond boven de slapende gestalten van zijn vrouw en kind? Onbegrijpelijk, vonden ze.

 

Ik begreep het echter maar al te goed. Ik heb een mens gekend die eveneens stikte in zijn woede, totdat hij zich radeloos en wanhopig van het leven beroofde. Niemand buiten het kleine kringetje van zijn gezin had die woede in hem bespeurd, behalve de psycholoog en de psychiater, die hij veel te laat raadpleegde. Ze kwamen erachter dat hij niet meer genieten kon, omdat zijn bewakingssysteem te alert was. Overal zag hij gevaren en dreigingen. Zijn wereld zat vol verschrikkingen. Het paradijs van zijn kinderwereld, waarin hij als een kleine clown had rondgedarteld, was door de jaren heen een hel geworden waarin hij geen rust meer vond. De wereld had hem belazerd. Geen enkele belofte van vroeger was uitgekomen.

 

Destijds was hij het leuke kleine kereltje waar iedereen om lachte, nu was hij een opgejaagd prooidier geworden, panisch achter een masker van rust. Overgevoelig en overbewust van zijn tekorten, had hij mateloos veel van het leven verwacht en werd hij meer en meer teleurgesteld. Net als Solanka kreeg hij ‘een bijna godsdienstig geloof in de kracht van vluchten’, in het ‘wissen van de harde schijf’, in het ‘ontzelven van het zelf’. Solanka ging net als Dvorak naar de nieuwe wereld: Amerika. De mens die ík kende, stapte úit de wereld.

 

DE ‘T’ IN TACHTIG EN NOG WAT

-kortlopend feuilleton, deel 1-

 

Wat mensen toch soms een onzin durven beweren! Een groot geleerde in wat vroeger de computertaalkunde heette, en een overbekend publicist bovendien, genaamd Hugo Brandt Corstius, beweerde in zijn taalkundecollege in Parijs – hij geeft daar Nederlands aan buitenlandse studenten – dat de begin-‘t’ in tachtig een naar voren gesprongen ‘t’ is. Hij schreef dat onlangs in het dagblad Trouw. Het oorspronkelijke woord was volgens hem ‘achttig’ en één van die twee t’s is later naar voren gesprongen. Wel, wel, wel. Waar haalt ie het vandaan! En dan te bedenken, dat ik het in deze krant allemaal zo duidelijk heb uitgelegd een paar maandjes terug. Leest die Brandt Corstius het Brabants dagblad dan niet? U, lezer, weet het natuurlijk nog wél: ‘tachtig’ komt van de oudgermaanse versie van de woordgroep ‘het achtste tiental’ en die ‘t’ is dus een overblijfsel van het lidwoord ‘het’.

 

In een ingezonden brief in Trouw laat vervolgens ook ene Dr. Spoelstra zijn licht schijnen over die ‘t’ in tachtig. Hij ‘denkt’ dat zijn oplossing de eenvoudigste is: die ‘t’ komt natuurlijk van het ingekorte voegwoordje ‘ende’ zoals dat ooit moet zijn voorgekomen in bijvoorbeeld ‘acht ende achtig’. In ‘achtentachtig’ zou volgens hem van dat ‘ende’ alleen maar een ‘t’ overgebleven zijn. Wel, mijnheer Spoelstra, het gaat in de historische taalkunde niet om ‘wat men denkt’ maar om ‘wat de feiten zijn’. En een feit kan die bewering van u nooit zijn, want dan zou ‘achtenveertig’ immers ook ‘achtenfeertig’ moeten zijn geworden. En we zeggen nu juist wel ‘feertig’ (vanwege die vroegere ‘t’ in ‘het vierde tiental’) maar uitgerekend in ‘achtenveertig’ horen we duidelijk een ‘v’ en geen ‘f’. Dus, mijnheer Spoelstra, is wat u denkt volkomen onjuist. De taalkundige feiten hebben absoluut geen boodschap aan wat u denkt.

 

‘DE ENIGE DIE EEN NEDERLAAG LEIDDE’

-kortlopend feuilleton, slot-

 

Brandt Corstius had dus in Parijs aan buitenlandse studenten college gegeven over de ‘t’ in tachtig, zo schreef hij in Trouw. In de eerste ingezonden brief daarop wees Robert Ouwerkerk (evenals ik een tweetal maanden geleden deed op deze plaats) op de scherpe s in zestig en zeventig en op de scherpe v in veertig en vijftig, die door dezelfde ‘t’ als in tachtig zijn veroorzaakt. Hij sprak verder helaas niet over die Hilversumse coryfeeën die met hun z- en v-uitspraak hypercorrectie op hypercorrectie stapelen. Dat is jammer! Als ie dat wel gedaan had, dan hadden die aanstellers ook eens van een ander kunnen horen, dat ze volkomen ten onrechte ‘rammelen aan de ketenen van de traditie’.

 

Met die beeldspraak zou de grote taalgeleerde Van Haeringen hun taalmisbruik hebben aangeduid, want zo sprak hij ook over al die kleine kinderen die de sterke werkwoorden – ‘ik springde hoog, hè mama’ – spontaan zwak maken. Eerst zeggen die kleintjes ‘zingde’ en ‘loopte’, later leren ze pas dat het ‘zong’ en ‘liep’ moet zijn. Maar soms leren ze dat nooit. Zegt u, lezer, ‘hij meette de vloer’ of ‘hij mat de vloer’? ‘De wond zweerde’ of ‘zwoor’? ‘Hij zweerde een dure eed’ of ‘hij zwoer een dure eed’? Ziet u wel, dat het niet zo gemakkelijk is!

 

Maar zo bont als die journalist in Trouw zult u het wel niet maken. Die schreef onder de foto van de Argentijnse tennisser Squillari: ‘Hij was de enige uit zijn team die een nederlaag leidde’. Hier is de uitdrukking ‘een nederlaag lijden’ wel heel erg verkracht. Zou die journalist ‘leiding geven aan een nederlaag’ hebben bedoeld? Nee, natuurlijk niet. Hij was alleen zo erg in de war dat hij niet alleen bij een zwakke verleden tijd maar ook nog bij een totaal ander werkwoord terechtkwam.

 

NOG WAT ERGERNISSEN OM ONS TAALGEBRUIK

 

Soms is taalgebruik een bron van ergernis. Ik wijs u op taalergernissen die het tijdschrift ‘Onze Taal’ enige tijd geleden door haar lezers heeft laten opsommen. Ze waren er in soorten, want taal maakt wat los in mensen. Er was iemand die zich boos maakte over ‘volgens mij is dat mooi’ i.p.v. ‘ik vind dat mooi’. En gelijk heeft ie natuurlijk. ‘Volgens mij’ is in zo’n geval onzin. Je gebruikt ‘volgens hem’ of ‘volgens haar’ als je je van een oordeel van die ander wilt distantiëren. Maar je wilt je toch niet afstandelijk opstellen ten opzichte van je eigen oordeel!

 

Een andere lezer van Onze Taal richtte de pijlen van gramschap op het woord ‘eigenaresse’, dat nu zelfs in de grote Van Dale is opgenomen, maar daar natuurlijk net zo min thuis hoort als ‘leraresse’. Politici die graag gebruik maken van de constructie ‘Het kan niet zo zijn, dat...’ wekken ook ergernis. Bovendien lopen ze de kans dat ze bij de lezer of de luisteraar de reactie ‘Waarom niet?’ oproepen. Wat denkt u bijvoorbeeld van de uitspraak: ‘Het kan natuurlijk niet zo zijn dat mensen in het buitenland geopereerd worden, omdat er hier lange wachtlijsten zijn.’ U zegt natuurlijk onmiddellijk: "O nee, en waarom kan dat niet zo zijn? Het gebeurt namelijk wel!.’

 

Ach ja, die politici. Ze hebben ook zo’n ontzettend groot voorstellingsvermogen soms. Dan zeggen ze om de haverklap: ‘Ik kan me voorstellen, dat...’ in plaats van: ‘Ik denk dat...’ of ‘Ik vind dat...’ Als ze het ergens niet mee eens zijn, kunnen diezelfde politici zich juist heel weinig voorstellen.

En wat vindt u ervan als u iemand hoort zeggen: ‘Hiej is uw biej’ of ‘Dat staat in de keldej’? Herman Gallé uit Britsum vindt het vreselijk. U ook? Maar is het net zo erg als het Poldernederlandse ‘Blaaif baai maai’?

 

OK NIE OK NIE

-kortlopend feuilleton, deel 1-

 

Het Tilburgs heet een verschrikkelijk effectief en trefzeker dialect te zijn. Voor talloze Tilburgse uitdrukkingen heb je bij een ‘vertaling’ in het ABN (Algemeen Beschaafd Nederlands) een veelvoud van het aantal woorden nodig. Op de website van Cultureel Brabant (http://www.cubra.nl/) staan een aantal ‘zakelijke uitdrukkingen’ uit het Tilburgs die met een paar woorden zeggen waar het ABN hele volzinnen voor nodig heeft. Wat dacht u van ‘Dè kan’ ("Ik geloof zeker dat dat tot de mogelijkheden behoort") of ‘Dè’s sunt’ ("Deze gang van zaken wordt door ons als zeer spijtig ervaren")?

 

In een boekje van het Noord-Brabants Museum in Den Bosch vindt u momenteel wel honderd van dit soort uitdrukkingen. Uit heel Brabant weliswaar, maar u zult zien dat het Tilburgs daar de effectiviteitskroon spant. In een ander boekje: Tilburg: bijzonder gewoon, van Jos van der Lans en Herman Vuijsje, worden in hoofdstuk drie over de Tilburgse taol ook rake dingen gezegd. In een stad die met textiel de kost moest verdienen, aldus de auteurs, móest wel kort en krachtig worden gecommuniceerd, want die weefgetouwen maakten verschrikkelijk veel herrie. Daar ging je niet eens lekker uitvoerig bij staan formuleren.

 

Die spoelen die in de weefgetouwen heen en weer gekletterd werden, dwongen de mannen die ertussen stonden tot een staccato-taaltje. Zo karakteriseert Marie-Thérèse Blomme het Tilburgs en Ivo de Wijs beaamt dat. Maar toch heeft het Tilburgs ook wel eens meer woorden nodig dan het ABN. Vanmiddag hoorde ik een ras-Tilburger zeggen: ‘Èn ik doewet nòg es ene keer nie ok nie ok nie’. In het ABN zou men zeggen: ‘En ik doe het nu eens niet ook’. Die herhaling ‘ok nie ok nie’ is ‘zo Tilburgs ast mar zèèn kan’’.

 

RÈÈCHT ÒP ÈN NEER DUR DE SCHORSTÊEN

-kortlopend feuilleton, slot-

 

De Brabantse dialecten (die, tussen haakjes opgemerkt, meer en meer de harten van de mensen aan het veroveren zijn) zijn niet alleen uiterst efficiënt maar zitten ook vol beeldspraak, vol vergelijkingen en metaforen. Even voor het geheugen: als we zeggen dat iemand ‘haande hee as kooleschoepe’ dan gebruiken we beeldspraak. Om precies te zijn: een vergelijking. Als we over onze oudste zoon opmerken: ‘Diejen ezel wo wir nie löstere’, dan gebruiken we geen vergelijking maar een metafoor. Dat wil zeggen: we plaatsen datgene waar onze oudste zoon op lijkt in diens plaats: ‘diejen ezel’.

 

Het gebruik van zo’n metafoor wordt ook wel figuurlijk taalgebruik genoemd, omdat de oudste zoon immers niet letterlijk een ezel is, met een staart en vier poten, maar slechts figuurlijk, vanwege zijn koppigheid bijvoorbeeld. Enkele fraaie metaforen zijn: ‘er aajkes onder lègge’ (iemand verwennen), ‘ene flinken bussel hout vur de dêûr’ (een forse boezem) en ‘oe èège nie van den bak laote bèète’ (je niet opzij laten drukken).

 

Het Midden-Brabants, oftewel Tilburgs, is werkelijk een schatkamer vol vergelijkingen en metaforen. In het prachtige boekje van Frans Verbunt dat elk jaar wordt uitgereikt aan de deelnemers aan het ‘Grôot Diktee van de Tilburgse Taol’: "Tilburgs vur tonpraoters en aandere saawelèèrs", zijn er wel honderden, misschien wel duizenden, te vinden. Maar behalve beeldspraak zijn bepaalde stijlfiguren hier ook erg talrijk. De overdrijving bijvoorbeeld, ook wel hyperbool genoemd, is zeer geliefd. Zo hoorde ik laatst een bouwvakker opscheppen over de magerte van zijn buurvrouw. Hij zei het zo: "Maoger, jonge! Maoger! Rèècht òp èn neer dur de schorstêen, en gin kaante raoke!"

 

AFSCHEID

 

Ineens was ze dood. Bij het afscheid besefte ik, dat ik haar nooit meer zal zien, nooit meer met haar zal praten, lachen, muziek maken of een glas heffen. Ze was een kleine muzikale vrouw, die angstig in de wereld stond, omdat daar zulke onbegrijpelijk erge dingen in kunnen gebeuren. Mensen zoals zij waren hier in Europa in kampen bijeengejaagd en uitgemoord. In onvoorstelbare aantallen. Vele jaren geleden weliswaar, maar zoiets vergeet je niet, ook al heb je het maar van horen zeggen, of van boeken, of van beelden op tv.

 

Zelf had ze destijds maar in een Jappenkamp gezeten, dat gelukkig lang zo erg niet was. De souvenirs uit die jaren bewaarde ze zorgvuldig: een rieten koffertje en wat lapjes. Ze bewaarde trouwens alles uitermate zorgvuldig: theezakjes, krantenknipsels, ansichtkaarten, visitekaartjes, geboortekaartjes, doodsberichten, felicitaties, gedroogde bloemetjes uit Zwitserland en noem maar op. Haar hele leven borg ze op in mappen, het was haar veel te kostbaar om het weg te laten glippen. Ze was bang voor heden en toekomst, maar het verleden werd opgeborgen en gekoesterd. Voor later.

 

Zo angstig als ze was voor de gevaren in deze wereld, zo dankbaar was ze voor het mooie. Mezen, eekhoorntjes en egels aten uit haar hand. Ze lokte ze met een lief hoog stemmetje. Insecten hadden niets van haar te vrezen, zwerfkatten kregen voedsel en onderdak. Zo leefde dit kleine, bange vrouwtje jarenlang alleen in haar huis. En nu is ze dood.

 

HOOG ZOMER

  • kort feuilleton, deel 1-

 

Mijn scherpste herinnering aan een zeer warme zomer is uiterst gedetailleerd. Ze bevat beeld en geluid, of liever: de volstrekte afwezigheid van geluid, maar ook geuren en hittesensaties. De herinnering oproepen is opnieuw zien, ruiken, voelen en stilte ervaren. Ik was een jongetje van acht en was op een woensdagmiddag na school met frater Antonius meegelopen, die, zoals elke dag, van de Pius X-school in de Theresiastraat naar het fraterhuis aan de Gasthuisstraat moest. Mijn ouderlijk huis lag precies halverwege tussen de school en de ‘achterom’ van de fraters: een smal poortje aan de Lange Nieuwstraat, dat toegang gaf tot hun enorme tuin.

 

Frater Antonius, waarvan ik veel later pas hoorde dat hij een broer was van de bekende vakbondsman Kareltje Bodden, sloeg meestal op de hoek van de Mr. Stormstraat linksaf de Stedekestraat in. Bij die hoek lagen op een vierkant terreintje de bergen kolengruis van de C.T.M, de Coöperatieve Tilburgse Melkcentrale. Als je aan kwam lopen uit de Mr. Stormstraat lag dat terreintje aan het eind rechts, terwijl recht voor je uit aan de Stedekestraat nog een paar eenzame huisjes stonden, tussen de Zuidnederlandse Kledingfabriek aan de linkerkant en het Maria Gorettihuis aan de rechterkant. De loofmassa’s van de bomen in de tuin van ‘de verlaten kinderen’ overwelfden die huisjes met enorme wolken donkergroen en roodbruin.

 

Precies op die hoek van de Stedekestraat, herinner ik me, stelde ik aan frater Antonius in de zinderende hitte van dat middaguur en in de scherpe geuren van het kolengruis met groot afgrijzen een heel merkwaardige vraag. Langs de vettige glimmende toog opkijkend naar de bezwete kop van de frater vroeg ik met walging en ontsteltenis, toen hij met een diepe haal de punt van zijn korte sigarenstompje liet opgloeien, waarom hij in die hitte aan een gloeiende sigaar liep te zuigen.

 

MUSSEN MET WIJDOPEN BEKJES

  • kortlopend feuilleton, slot –

 

Kent u de zegswijze ‘zo warm dat de mussen van het dak vallen’? En hebt u zich ooit wel eens afgevraagd waar die uitdrukking vandaan komt? Het is onzin natuurlijk, dat er mussen van het dak zouden vallen bij grote hitte. Niemand van ons heeft dat ooit waargenomen. De zegswijze deugt gewoon niet. Of liever: het is weer zo’n raar geval van volksetymologie waarbij een klankovereenkomst tot een totaal verkeerde interpretatie leidt Het waren niet de mussen natuurlijk, maar de mossen die door de hitte (en de droogte) van de (rieten) daken vielen. Pas toen het volk niet meer onder rieten maar onder mosvrije pannendaken woonde, begreep het de ‘mossen’ niet meer en maakte het er ‘mussen’ van, want die waren er toen nog in overvloed.

 

In de negentiende eeuw bestond de zegswijze nog niet. Het grootste woordenboek van onze taal, het WNT, dat ongeveer tweeëneenhalve meter boekenplank beslaat, kent wel een andere uitdrukking over mussen en grote hitte, de uitdrukking namelijk, die we aantreffen bij Hildebrand, alias Nicolaas Beets (1814-1903). Deze voortreffelijke stilist uit de negentiende eeuw begint zijn prachtige verhaal in de Camera Obscura, ‘Hoe warm het was en hoe ver’, aldus: "Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, ’t welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen."

 

Kijk, mussen met wijdopen bekjes, díe hebben we ongetwijfeld op hete zomerdagen wel eens gezien. Die arme Mr. Hendrik Johannes Bruis waarover Hildebrands kostelijke verhaal gaat waarschijnlijk ook.

 

WAT EEN GEMAK, DAT INTERNET

 

Ik vroeg mijn vrouw of ze het leuk vond om de Airmiles-aanbieding ‘Een dagje Blijdorp’ te benutten. "Ja", zei ze, en ik logde welgemoed in. Dertig gulden voordeel, dat mag een arm mens zich niet laten ontgaan! Op de beginpagina drukte ik op ‘acties’ en vervolgens op ‘diergaarde Blijdorp’. "Zo, dat gaat voorspoedig", dacht ik, "als je zoiets telefonisch doet, word je wel een kwartier zoet gehouden met ‘Al onze medewerkers zijn nog in gesprek. Nog een ogenblik geduld alstublieft’. In heel de geschiedenis van de mensheid duurden ogenblikken niet zo lang als in deze flitsende eeuw van telecommunicatie".

 

Ik had te vroeg gejuicht. Zo’n halfgratis kaartje kon iedereen wel willen, vond de Airmiles-organisatie, en dus moest ik me eerst laten registreren. Het scherm vroeg om het airmiles-nummer en de geboortedatum. De geboortedatum van wie? Van mijn vrouw of van mij? Op de gok die van mijn vrouw maar ingevuld. O.K., klaar. Nu nog even de gebruikersnaam. Gebruikersnaam? Bestond die al of moest ik die zelf maar verzinnen? Ik besloot tot het laatste en vulde de schattige voornaam van mijn vrouw in. Maar dat pikte het scherm niet. Dat streepje in die naam mocht niet.

 

Hèhè, kan ik nou eindelijk mijn bestelling plaatsen? Nee, eerst nog een wachtwoord, en voor het geval ik dát zou vergeten, ook nog even een vraag, waarop ík alleen het antwoord weet. Tot nu toe dan, want dat geheime antwoord moest ik ook opgeven. Natuurlijk! Hoe konden ze anders weten of ze het wachtwoord mochten verklappen. Wel, toen ik eindelijk op ‘Ga verder’ mocht drukken, zag ik razendsnel een paar schermen wegflitsen en stond ik weer op de beginpagina. Waren de kaartjes nu besteld of niet? Nee dus, want toen ik het ging controleren, bleek de combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord niet te kloppen. Wat een gemak, dat internet!

 

NAA MOET’ ES GOED LÖSTERE, MENHEER

 

In Tilburg zijn ze de hoogste woontoren van Nederland aan het bouwen. Dagelijks volgt een groepje gepensioneerden achter een roestig hek de groei van het gebouw. Die groei is voorlopig nog in een prenataal stadium. Er is nog helemaal niets te zien boven de grond, behalve een enorme machine die een kolossale boor de grond in drijft. Als de vereiste diepte bereikt is, wordt de stalen boorbuis langzaam teruggetrokken, terwijl tegelijkertijd de inspuiting van de betonspecie begint.

 

We zien een dikke slang die vanuit een machine op de rand van de kuil hoog door de lucht de zich terugtrekkende buis aan het voeden is. Met lichte schokjes. Plotseling hoor ik links van me: "Ziede hoe dèttie klaor komt? Mee klèèn schokskes". Ik weet niet tot wie de spreker zich richt en blijf halsstarrig naar beneden kijken, terwijl ik opmerk dat ik het met al die apparatuur toch meer op een kunstmatige bevruchting vind lijken. Maar dat vindt mijn buurman maar niks. "Nou moet’ es goed löstere, menheer, ik praot allêên over dinge waor ik verstaand van heb".

 

Ik zwijg beduusd en bedenk dat uit dit betonnen embryo eens het majestueuze Westpoint zal oprijzen, dat in heel Midden-Brabant te zien zal zijn. Rechts van me hoor ik dan dat de palen wel drieëndertig meter lang zijn en wel zeventig centimeter dik. "Meer dan twaalf kuub beton in êne paol", verzekert iemand, "en van boven tot onder gewaopend". "Dès nie waor", zegt de man die niet over dingen spreekt waar hij geen verstand van heeft, "allêênig mar et boveste stuk èn der komt ene vloer op van aanderhalve meter dik." Niemand zegt meer iets. De machine daarbeneden laat een wellustig gebrom horen. Ineens wat gegrinnik aan mijn rechterkant, gevolgd door de opmerking: "As dè waor is, dan hoeve de bewoners as z’oud zèn, in èllek geval nie bang te zèèn vur en verzakking".

 

WERKWOORDSSPELLING? COMPUTER WEET ’T NIET

  • kortlopend feuilleton, deel 1 –

 

Het grammaticaonderwijs op school was en is voor velen een ramp. Laten we als voorbeeld het idyllische zinnetje nemen: ‘Kees brengt het paard naar de wei’. Het vervoegde werkwoord (de persoonsvorm) is meestal nog wel te vinden. De een doet het door het tijdstrucje (Kees bracht....) en de ander door het vraagtrucje (Brengt Kees....?). Je hebt geleerd: als je een zin van tijd verandert, verandert de persoonsvorm, en als je hem zonder een vraagwoordje vragend maakt, komt de persoonsvorm voorop te staan. Dat is gemakkelijk!

 

Het onderwerp van de zin gaat dan soms ook nog wel. Dat krijg je meestal nog wel gevonden met de vraag "Wie doet het?". Maar als er in de zin niks gedaan wordt door het onderwerp, dan wordt het problematisch. Bijvoorbeeld in de zin: ‘Het paard werd door Kees naar de wei gebracht’. Het paard bracht helemaal niks naar de wei, maar het is toch mooi wél het onderwerp, volgens de leerkracht. Hele volksstammen echter maken die onderwijzer of onderwijzeres wanhopig door ‘Kees’ als onderwerp aan te wijzen. Dat is toch immers zo logisch als wat! Kees doet het toch! Waarom is ‘het paard’ dan onderwerp? Ja, ja, dat lijkt wel zo, zegt de leerkracht dan, maar als je de persoonsvorm in het meervoud zet, dan verandert ‘paard’ in ‘paarden’ en niet ‘Kees’ in ‘Kezen’.

 

Nou ja, wie kan daar nou nog een touw aan vastknopen? Als je het met keiharde logica dreigt te winnen van die betweter voor de klas, dan haalt die weer een ander trucje uit de toverdoos. Grammatica? Je wordt er volkomen gestoord en moedeloos van. En toch heb je het nodig, want als je bijvoorbeeld niet weet wat het onderwerp is, dan maak je fout op fout tegen de werkwoordsspelling. En voor veel mensen is dat intelligentiemeter nummer één. Nou vangt gelukkig de computer wel veel spelfouten op, maar van de werkwoordsspelling heeft die helaas ook niet veel kaas gegeten.

U KUNT BETER ONTLEDEN DAN UW COMPUTER

  • kortlopend feuilleton, slot –

 

Waar de computer geheid intuint? In bijvoorbeeld het verschil tussen: ‘Vind je dat mooi?’ en ‘Vindt je vader dat wel goed?’ Wie op school alleen maar leerde dat je de stam moet schrijven bij ‘ik’ ervoor of bij ‘je’ erachter, die stinkt er ook mooi in. Want dat ‘je’ moet dan wel het héle onderwerp zijn en niet maar een stukje ervan. En om dat vast te kunnen stellen, heb je een beetje grammaticakennis nodig!

 

Wie geen fouten wil maken tegen de werkwoordsspelling, moet dus de structuur van zinnen snappen, daar helpt helaas geen moedertje-lieve aan. Dat líjkt echter veel verschrikkelijker dan het is, omdat bijna niemand in de gaten heeft, dat je ook zinnen moet ontleden, simpelweg om ze te kunnen verstaan. Hoe weet je anders wie wie geslagen heeft in de zin ‘Kees sloeg Jan’. Dat kun je namelijk zeggen als Kees de dader is, maar ook als Jan het heeft gedaan. Maak het onderwerp maar meervoud: Kées sloegen ze, niet Marietje.

 

Gelooft u niet dat u onbewust zinnen ontleedt? Ik lever u meteen het bewijs. Lees de volgende zinnetjes maar eens:

  • ‘Het jongetje merkte dat het vlees lekker smaakte’ en

b. ‘Het jongetje merkte dat het vlees lekker vond’.

Hebt u moeite met zinnetje b? Dat betekent dat u het nog niet goed ontleed hebt. Ziet u het nu wel? Nog niet? Dan verklap ik het maar: in zin b. staat dat het jongetje vlees lekker vindt. Zin a. gaat dus over een bepaald stukje vlees en zin b. over vlees in het algemeen. Als u zinnetje a. wél snapte en zinnetje b. niet, dan kwam dat, omdat u aan zin b. even geen structuur kon geven, omdat u ‘het vlees’ als één woordgroep las.

 

Conclusie: als u een zin snapt, dan hebt u hem (onbewust) ontleed. Computers kunnen dat niet en kunnen dat misschien wel nooit.

 

GROEIEN GAAT VAN ‘AU’

 

Ze is vijftien en krijgt al aardige borstjes. Ook de rest wordt geleidelijkaan wat ronder en voller. Nog een jaar, schat ik, en dan is de magere bonestaak van een jaar geleden een fraai gevormde jonge vrouw geworden, althans voorzover het de vlezige kanten van het vrouwelijke betreft.

 

De psychische ontwikkelingen binnen deze schoonheid in wording vormen echter een hoofdstuk apart. Of die gelijke tred zullen kunnen houden met de zich rondende vormen is zeer de vraag. Tot nu toe is er in het hoekige gedrag van het meisje in elk geval nog weinig anders zichtbaar dan een opgewonden schreeuwlelijk, die met ruige taal zowel de oudere broer als de talloze innerlijke onzekerheden probeert te overschreeuwen.

 

Tegelijkertijd ook lijkt ze er met logge en lompe bewegingen naar te streven, zo ver mogelijk weg te blijven van de gracieusheid van de uitdagende starlet. Ze heeft wat je noemt ‘een ontzettende grote mond’ en daarmee streeft ze een zo groot mogelijk volume na bij het kwistig rondstrooien van indrukwekkende woorden als ‘kaaileuk’, ‘kaaigrappig’ en ‘kaaistoer’. Kortom, ze hangt de stoere kwajongen uit, zonder te weten waarom. Ze ‘kan er niet mee zitten’ dat ze er in haar klas op de middelbare school in elk geval geen vrienden of vriendinnen mee heeft gemaakt. Ze begrijpt er werkelijk niets van dat die haar soms letterlijk de rug toekeerden. Dat ze de leraren tegen zich in het harnas joeg, begreep ze evenmin, zodat ze tot haar stomme verbazing bleef zitten. Maar het deert haar allemaal allerminst en ze blijft vrolijk doorschreeuwen, althans in gezelschap van mensen waar ze indruk op wil maken. O, Heer in de hemel, maak dat ze heel gauw vreselijk verliefd wordt.

 

FRANSE INVLOED OP HET TILBURGS

 

Laat ik beginnen met te zeggen, dat wat ik hieronder over het Tilburgse dialect ga zeggen misschien ook wel voor andere dialecten opgaat, maar omdat ik die niet ken, beperk ik me tot mijn moedertaal. Als mijn moedertje vroeger riep: ‘Kom òp Ad, affeseert es en bietje’ dan was ze zich er niet van bewust, denk ik, dat het gebruikte werkwoord afkomstig is van het Franse ‘avancer’ dat o.a. ‘voortmaken’ betekent. Er zijn tientallen uitdrukkingen in het Tilburgs aan te wijzen die rechtstreeks uit het Frans komen. Ik zal er enkele voor u behandelen.

 

Twee mensen die weinig ruzie maken, kunnen goed ‘mee mekaar akkerdeere’ (s’ accorder) en wie na lang aarzelen op z’n Tilburgs ‘vooruit dan maar’ wil zeggen, gebruikt daarvoor ‘allebeneur’ dat van ‘à la bonne heure’ akomstig is. Letterlijk betekent dat ‘op het goede uur’ en dat zal oorspronkelijk wel zoiets betekend hebben als: ‘laten we hopen dat het er het goede uur voor is’. De groet ‘bezjoer’ komt natuurlijk van ‘bonjour’ en de uitdrukking ‘van diekomsa’, waarmee de Tilburger wil zeggen dat het allemaal niet zó geweldig is, komt van de Franse uitdrukking ‘comme ci, comme ça’ dat ‘maar zozo’ betekent. Een minder bekend woord is waarschijnlijk ‘begèrbeleure’ of ‘vergèrbeleure’. Ik ken het alleen in de laatste vorm, maar in het Grôot Woordeboek van de Tilburgse Taol staat het met het voorvoegsel ‘be-‘. Hoe dan ook, het betekent dat je de zaak verprutst hebt, dat je fout op fout hebt gestapeld en dat je daardoor alles bijna waardeloos (guère valeur = nauwelijks waarde) hebt gemaakt.

 

Wie ‘teegen et regeur is’, is tegen een stipte naleving van de regels (rigueur) en wie van ‘kaoj prononsies’ wordt verdacht, die zal zijn ‘slechte bedoelingen’ wel hebben uitgesproken, want het Franse ‘se prononcer’ betekent ‘zich uitspreken’. Zôo, leezer, en naa gao ‘k mee seluusie (solution) munne tuup (tube = fietsband) rippereere (réparer).

 

HERFST IN DE NEDERLANDSE POËZIE

 

De herfst is ongetwijfeld het meest bezongen jaargetijde in de poëzie. Ik zal u, lezer, wat herfstige dichtregels voorschotelen, die u het hart zullen verwarmen in deze kille dagen. Laten we eerst eens samen met Jan Hanlo vaststellen of het wel herfst is. In zijn gedichtje ‘Kroop de mist’ stelt Hanlo drie vragen. Die vormen samen het hele gedicht. Hier komt het: Kroop de mist tussen de bomen?/Dan is het herfst.//Vloog de bonte kraai over het dak?/Dan is het herfst.//Zaten de blaren als vanen aan de takken?/Dan is het herfst.

 

Wel, nu we weten dat het herfst is, hoeven we geen verklaring meer te zoeken voor de triestheid die als een natte regenjas om ons heen hangt, als we, om met Van de Woestijne te spreken, door ’t land der herfsten lopen en vervolgens gauw naar huis gaan, zeggend: ’t Is triestig dat het regent in den herfst,/dat het moe regent in den herfst, daar buiten. De vitalistische dichter Marsman zou natuurlijk buiten blijven, want hij hield van De hemel groots en grauw met daaronder het geweldig laagland met de plassen. De dichter Bloem zou binnen blijven met een borreltje, mijmerend: Het regent en het is november:/ Weer keert het najaar en belaagt/Het hart, dat droef maar steeds gewender/Zijn heimelijke pijnen draagt.

 

Achterberg heeft duidelijk minder moeite met de herfst dan Bloem, want in zijn gedicht ‘November’ zegt hij: De nederige dagen van november/zijn weer gekomen, grijze als een emmer;// tevreden met het licht dat minderde/op de gezichten van de kinderen.//De wereld heeft derde dimensie over./Stakerig staan de bomen zonder lover. En hij eindigt zijn gedicht met de prachtige regels: Huizen verwijderen zich van elkaar./ Wij kijken in de gaten van het jaar.

 

Laat ik eindigen met de juichkreet van H.H. ter Balkt ‘Hoera! de herfst komt! veel duister/veel lampen veel vleugelslag./ Lezer onder je gloeilamp, hef je hoofd op.

 

WEEMOEDIG NAAR DE BLIKSEM GAAN

 

Op 30 november 1943 stierf Etty Hillesum in Auschwitz na een allerellendigst levenseinde. Ze was toen negenentwintig jaar oud. Ze zou op 15 januari 1944 dertig geworden zijn. Op 8 maart 1941 begon ze haar dagboek met een brief aan ‘Lieber Herr S.’, haar latere vriend en leidsman Julius Spier. Ze zegt in die brief dat ze een vreselijke hekel aan schrijven heeft, maar desondanks schreef ze in de twee en een half jaar die volgden, vele honderden pagina’s in haar dagboekschriften en vele brieven. Ze wilde ondanks grote remmingen bij het schrijven toch schrijfster worden. En ze werd het! Ze werd zelfs een wereldberoemde schrijfster, maar ze heeft het nooit geweten.

 

In heel de vorige eeuw is er in Nederland geen schrijver geweest die het leven zo bejubeld heeft als zij. En toch waren haar levensomstandigheden (en haar levensvooruitzichten vooral!) toen ronduit verschrikkelijk. Ze zegt ergens: "En al zit je op een zolderkamer en vreet droog brood, het leven is waard geleefd te worden. En wanneer deze tijd het je te moeilijk maakt en niet vergunt te leven, nu goed, dan zullen we dat niet te tragisch nemen en ietwat weemoedig naar de bliksem gaan."

 

Ze weet dat beroemde wetenschappers en schrijvers zich van het leven beroven, ze maakt zich geen illusies over de plannen van de nazi’s met de Joden, ze beseft dat de wereld om haar heen in afbraak is, en toch bejubelt ze het leven en kan ze geen gram haat toevoegen aan die wereld. "We zijn maar holle vaten waar de wereldgeschiedenis doorheen spoelt", zegt ze, maar op welke plek van de wereld ze ook is, haar eigenlijke leven speelt zich af op de wijde hoogvlaktes in haar binnenste. En terwijl ze aan het bed van haar gestorven vriend staat, prijst ze het leven als mooi en zinrijk. In Westerbork werd deze sterke vrouw ‘het denkende hart van de barak’ en ‘een pleister op vele wonden’.

 

DE REIS VAN DE DRIE KONINGEN

 

De dichter T.S. Eliot was als jonge Amerikaan in het Londen van begin vorige eeuw een echte vreemdeling. Een armoedige kantoorklerk, terwijl hij in Amerika een grote welstand had genoten in een zeer gecultiveerd milieu. Hij schreef rond 1925 het gedicht "De reis van de Drie Koningen" waarin het de drie koningen en hun gevolg niet veel beter verging dan het hem zelf vergaan was in het vreemde land.

 

Het vreemde land was vijandig, stug, smerig en verschrikkelijk duur. Gevolg: Tenslotte reisden we de gehele nacht door,/ sliepen zo nu en dan langs de wegkant/en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend:/jullie onderneming is waanzin. Eliot laat één van de koningen aan het woord, vele jaren nadien: Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden/

en zou het over willen doen, maar ik stel,/ dit vooropgesteld,/ één vraag: was het doel dat ons dreef/ geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker,/ daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,/ dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter/ was een onverbiddellijk einde voor ons, een dood, onze dood./

 

De Driekoningen voelden zich gedreven door een onbestemd verlangen, zoals wij allemaal wel eens. Een verlangen naar iets wat uitstijgt boven de ontoereikendheid van het bestaande. Dat is de essentie van het reisthema in alle literatuur, van Odysseus tot Star Trek. We reizen van ervaren naar verlangen, van weten naar geloof en hoop. Maar als die reis naar het land van Belofte slaagt, zoals bij de Driekoningen, dan worden we vreemdeling in eigen land. De Driekoningen zijn door hun reis naar het onbekende vervreemd geraakt van hun vroegere leven. Ze weten nu dat ze niet meer thuis horen ‘in de oude orde’ (van aanzien, macht en geld) /‘tussen mensen die hun goden omklemmen’.

 

WINTERSE TAFEREELTJES

 

Er staat een voederhuisje in de tuin, dicht bij mijn raam. Aan mijn bureau zittend kijk ik ernaar, alsook naar de fletsblauwe hemel, de contouren van het huis, en de bomen, dichtbij en veraf. Het is windstil. Geen takje beweegt. De verre berkenbomen etsen miljoenen streepjes in het bleke blauw. In de warreling van takken daaronder lichten stukken van de witte berkenbast fel op.

 

Het voederhuisje is berijpt. Vogelpootjes kartelen de rand van sneeuwkristallen op het nokbalkje. Omdat ik achter verticale lamellen zit en niet beweeg, voelt het gevederd volkje zich volkomen veilig bij het ijverig pulken aan het pindanetje of het driftig inpikken op de vetklomp vol zaadjes. Koolmezen, pimpelmezen en kuifmezen betwisten onze eigen roodborst waar die recht op meent te hebben. Het is een felle rakker, die roodborst van ons. Hij laat zich de kaas niet van het brood eten. Het kleinere mezenvolk kan ie wel aan met zijn scherpe snavel en vurige temperament. Maar de vinken met hun zware postuur en hun stompe bekken, dat is andere koek. Vooral de groenlingen kijken zeer vervaarlijk uit hun ogen.

 

Maar dan strijkt er ineens een Vlaamse gaai op de dakrand van het voederhuisje neer en stuiven de ruziezoekers weg. De kleurige reus kijkt onverschillig naar beneden, maakt dan een sprongetje naar de vetbol, maar vindt er kennelijk niks aan. Plotseling ziet hij mij en in starthouding zit hij me vervolgens een poosje gemelijk aan te loeren. Heldere kraalogen in een punkachtige spikkelkop. Na zijn haastige vertrek strijken twee heggenmussen neer. Maar de roodborst herneemt dictatoriaal zijn rechten en gaat zonder te eten vanonder zijn dak ins blaue hinein zitten turen. Ik volg zijn voorbeeld.

 

DE LIEFDE VOOR HET NABIJE

 

Hoe groter de schermen waarop de boze buitenwereld en de ‘geglobaliseerde’ commercie onze huizen binnendringen, hoe groter de liefde voor het nabije: de regio en het dialect. Op avonden met als titel bijvoorbeeld ‘Het Grôot Diktee van onze èège Taol’ is het volop feest met ouderwets eten en drinken, ‘liekes van vruuger’ en volksvermaak van weleer. Aanstaande zaterdag is er zo’n bijeenkomst in Berkel-Enschot (in De Schalm) en in maart is er een in Hilvarenbeek.

 

Temidden van de streek- en taalgenoten zal de toegestroomde schare het bier rijkelijk laten vloeien en er zal als vanouds gezongen en gelachen worden in de warme sfeer van het bruine café. Weg met de moderne welvaartsmaatschappij, de verengelste informatietechnologie en de 24-uurseconomie. Terug naar de nostalgische Brabantse kinderjaren met de vliegers, de rommelpotten, de knikkers, de hoepels en de kleppers. Terug ook naar de zoete klanken van het halfvergeten dialect met zijn kernachtige zegswijzen en rijke beeldspraak. Terug naar de tijd van ‘schreuwe’, ‘laage’ en ‘kwèèke’, naar de tijd ‘van diejen goeien meens en dè kaoj wèèf’, naar de tijd toen een vreemde ‘enen börger’ werd genoemd als hij er niet als ‘enen boer’ uitzag.

 

Wij, dialectsprekers van vroeger, wij hunkeren soms zo naar die oude vertrouwde klanken, naar de bijna vergeten woorden en naar uitdrukkingen als ‘meej en opgezet zèèl töskoome’ waarvan de beeldspraak beter overkomt dan een moderne videoclip. We proberen onze zachte g niet meer kwijt te raken, maar we koesteren haar als een koninklijk onderscheidingsteken. We buigen ons met andere amateurs avondenlang over de problematiek van de dialectische spellingsregels en we organiseren feestelijke dialectavonden, want we hebben soms de buik vol van wat er ‘uit den vreemde’ via de beeldschermen tot ons komt.

 

DE BETREKKELIJKHEID VAN ALLE LEED

 

Als je elke dag naar je werk moet, waar steeds die hufter rondloopt die er een satanisch genoegen aan schijnt te beleven, als hij je het bloed onder de nagels uit kan halen... Als je normaal gesproken maar drie kwartier rijden van je werk woont en toch elke dag een uur eerder uit je bed moet, om vervolgens, na ruim een uur in de file te hebben gestaan, net op tijd op je bureaustoel neer te kunnen ploffen... Als je iedere dag die God geeft maar weer diezelfde rotklussen op moet knappen waar je nu al zó lang een bloedhekel aan hebt... Dan ben je natuurlijk stikjaloers op die vent die zonder dagelijkse verplichtingen elke morgen maar op zijn dooie gemakje uit zijn bed komt, nu eens vóór achten, dan weer eens tegen negenen, net zoals het hem uitkomt, om daarna in een paleisje van een werkkamer in alle rust wat gedichtjes te gaan lezen, een stukje te gaan schrijven of wat schaakpartijtjes uit een boekje te gaan doornemen.

 

Ik begrijp die jaloezie ten volle. Toen ik nog de volle zwaarte van het werkjuk op mijn schouders had, snakte ik naar het leven van zo’n vrijgestelde. Als ik dan met warme wangen van inspanning en met een opgejaagd gevoel in mijn lijf mijn plichten zat te vervullen, droomde ik vaak even weg naar de hemelse genoegens die ik nu dagelijks voor het kiezen heb. Het leven is goed voor me geweest. Beter dan ik destijds durfde te hopen. En ben ik me daar nu dagelijks van bewust? Ga ik nu elke dag intens tevreden naar mijn werkpaleisje? Forget it. Ik zit te zeiken over die loodgieter die te laat is, over dat e-mailverzoek waar geen antwoord op komt en over die pensioenopgave waar een fout in zit.

 

Ik zou intens moeten genieten van mijn vrijheid, maar ik zit me zorgen te maken over onbenulligheden. Zo is de mens. Zo is het leven. Die troost wilde ik je maar even geven, harde werker.

 

DE WENDE VAN BALKENENDE

 

"Het liep haast met het CDA ten ende, maar toen kwam de wende van Balkenende." Mooi binnenrijm voor een verkiezingsleus. Haast net zo mooi als het legendarische ‘I like Ike’ van Eisenhowers campagne destijds. Zou die Balkenende het gaan maken, denkt u? Hij heeft in elk geval nog geen vuile handen en hij spreekt met een ferm soort duidelijkheid. Een echt gristelijke man met een ontroerend ernstige jongenskop.

 

Kijk, als Balkenende ernstig kijkt, dan is zijn hoofd nóg prettig om tegenaan te kijken. Dat was bij die Jaap de Hoop Scheffer wel anders. Die keek meteen zo gemeen kwaad, als ie ernstig was. Daar werd je gewoon bang van. Gek hè? Gek ook dat die Haagse mannetjesmakers dat er niet uit hebben kunnen krijgen! Ik had altijd zo met Jaap te doen, omdat ik aan precies hetzelfde euvel lijd. "Kijk toch niet zo kwaad", zegt mijn vrouw, als ik in gepeins verzonken ben, "ik word er gewoon bang van". En dan schrik ik me een ongeluk. "Ik kijk toch niet kwaad", zeg ik dan, "ik denk gewoon na!" Dat ik daar zo’n kwaaie kop bij trek, dat besef ik gewoon niet. De Hoop Scheffer ook niet, vrees ik. Maar nu is het wel te laat!

 

Nu hebben we dus die wende van Balkenende. Want dat het anders gaat lopen bij het CDA, dat staat vast. De kleur groen zal wat meer naar het rood gaan, denk ik, naar het oude vertrouwde rood van de linkse rakkers. Ik ken het CDA-lied niet, maar dat het met Balkenende als lijsttrekker meer op De Internationale zal gaan lijken, daar steek ik mijn hand voor in het vuur. Het zal een mix worden van de Marseillaise, de Internationale en het lied van Christus-Koning. O, wat zal dat heerlijk galmen. Zou dát geen mooi Brabants volkslied zijn, Van Geel?

 

‘ER IS ALLES IN DE WERELD’ (Lucebert)

 

Ruim een halve eeuw geleden schreef de dakloze dichter Lucebert de vaak hartverscheurende regels die in hem opwelden bij het zien van het verwoeste naoorlogse Europa, en die wij terugvinden in zijn eerste bundels. Hij had niets dan de kleren die hij aanhad en een tas met schamele bezittingen. Hij sliep in het Vondelpark of bij vrienden. Zo nu en dan wisten die een tekening of gedicht van hem aan de man te brengen, zodat hij weer wat geld had. Hij kende de ‘dolle hondenglimlach van de honger’ en de ‘heksenangsten van de pijn’, ‘de kortzichtige kogel van de oorlog’ en ‘de verdwaalde kogel van de vrede’.

 

Wat een wereld vergeleken met het luilekkerland van tegenwoordig! Ik bedoel het luilekkerland van het vrije westen, veilig afgegrendeld, althans na 11 september 2001, van het oorlogsgeweld in ‘Verweggistan’. Ik vraag me wel eens af, of we ons er voldoende bewust van zijn, hoe weelderig we hier leven, in ons leefbare Nederland. Geen enkele legale inwoner hoeft hier verstoken te zijn van een verwarmd huis, van warme kleren, een gevulde eettafel en een vast inkomen. Zelfs voor de drop-outs uit onze samenleving is dit luilekkerland met enige goede wil bereikbaar. Via onze radio- en tv-kanalen kijken en luisteren we naar gebeurtenissen, evenementen, schouwspelen en concerten van overal ter wereld. Via telefoon en fax, maar vooral via internet communiceren we met iedereen, waar ook ter wereld, als met onze naaste buurman.

 

Koningen en keizers hadden in vorige eeuwen niet zo’n rijk leven als wij nu. Wij halen de beste kunstenaars onze huiskamer binnen, de helderste informatie en wetenschap, de schitterendste natuurbeelden en de interessantste mensen en sportgebeurtenissen. Waar de groten der aarde uit vroeger eeuwen hun halve bezit voor zouden hebben gegeven, valt ons bijna gratis ten deel. Hebben we bij zoveel fortuin toch nog een Fortuyn nodig?

 

DE MOOISTE LIEFDESGEDICHTEN

  • kortlopend feuilleton, deel 1 –

 

Het thema van de boekenweek is liefde en daarom wil ik u wijzen op de mooiste liefdesgedichten die ik ken. Ze zijn van de dichters Gerrit Achterberg en Hans Andreus. De eerste schreef onder de titel ‘De bruid zingt’ een opmerkelijke bruidszang en de ander bezingt de liefde onder de merkwaardige titel "Omdat je niet grieks bent".

 

Achterbergs bruid zingt de ‘nooitgekende sidderingen waarmee de ziel het bloed binnenvoer’. Let wel, ze zingt niet óver de sidderingen; de sidderingen zèlf zijn haar lied. Ze heeft met heel haar ziel haar lichaam prijsgegeven. Haar ziel voer het bloed binnen en deed haar ‘lichaam dansen’, haar ‘lippen kussen’, haar ‘handen strelen’. Paradoxale gevoelens overstelpen de bruid: gevoelens van ‘verheven dalen’, dus van dalen én stijgen tegelijk. Ze daalt naar een bodem en wordt tegelijk verheven tot ontmoetingen met engelen. Ze heeft het gevoel te vallen én te verworden, volledig te desintegreren tot niets. Dit complete zelfverlies deert haar totaal niet. Ze gaat op in het grote Niets, ‘een nooit gevonden leven’.

 

De erotische extase is mystieke extase geworden en de bruid weet dat ‘hier de dood mee is gemoeid’. Het is de christelijke paradox van ‘sterven doet leven’. Hoe meer ik van mezelf prijsgeef, zegt de bruid, ‘hoe meer ik ontbloei’. Ze ervaart in het diepst van haar ziel ‘uitstortingen van vrede en van leven’. Ze voelt dat deze extatische overgave ‘het grote voorspel’ is van iets nog veel groters, namelijk de totale overgave aan de dood. Want de dood is onze laatste val, onze uiteindelijke verwording en onze definitieve overgave. Na de dood zal alles nog glorievoller en stralender zijn dan tijdens dit extatische voorspel, veronderstelt de dichter "En daarom", zegt de bruid, "is het goed te zijn geboren". Elk leven is een leven naar de dood. Leven is jezelf prijsgeven tot de dood toe.

 

‘LUISTER, IK RINKEL ALS BELLEN’ (Hans Andreus)

- kort feuilleton, slot -

 

Terwijl het liefdesgedicht van Achterberg de vrouwelijke extase beschrijft, zien we bij Andreus een mannelijke liefdesvervoering. Enwel een, die tot totale waanzin leidt. Bij het zien van de ‘delfisch orakelende’ ogen van de geliefde, hoort de man ‘bucolische muziek’ van ‘een heel hoge mondharmonica’. Hij beseft ‘zo zonder gestalte’ en ‘zo niemand’ te moeten zijn om lief te kunnen hebben, maar tegelijk ‘zo bewoond door leven/ duizendpootleven en halfgodbestaan/ dat men kan zeggen jij met een klank van glazen bekkens’.

 

Hij ziet bloemenkoopmannen met ‘droevige gezichten’, ‘haren van kuilgras’ en ‘ogen van magere aarde’, maar bij het zien van zíjn geliefde ontvouwen die hun bossen rozen, omdat ze (evenals hijzelf) de naam van haar wiegende heupen hebben gelezen. En dan barst de erotische extase los: ‘ik heb een nacht lang een jong dier zien doodgaan/ ik heb een nacht lang je ogen gezien blinkend met een blijdschap als water’.

 

De orgastische ‘kleine dood’ van de geliefde brengt de minnaar buiten zinnen. Hij weet niets meer (‘ik weet allang niet meer wie je was’), beseft dat dìt pas leven is (‘ik leefde zo dood als kamers in spiegels’) en zegt ‘luister ik rinkel als bellen’. Zijn verstand staat erbij stil. Hij begrijpt er niets meer van: ‘de lichtrode weerschijn van onder je borsten/ begrijp ik niet/ de vertraagde val van je heupen door de ruimte/ begrijp ik niet/ je mond en je ogen zijn onherkenbaar’.

 

En dan slaat de waanzin toe: ‘men wijst mij aan ik ben in de maan de kinderen roepen/ mij maanman na/ maar ik vaardig proclamaties uit/ in een koninklijk meervoud/ wij/ zijn/ de spiegels/ der zon’. En deze laatste vier korte regels klinken als klaroenstoten in de ritmiek van zijn extatische lichaam.

 

PAASBEST TAALGEBRUIK

 

 

Nu de VVD ons, uitgerekend in de boekenweek, in Jip-en-Janneketaal wil gaan toespreken, roep ik alle lezers van de Leedrubriek op, om acuut een begin te maken met extra stijlvol taalgebruik. De boekenweek is de week van de verzorgde taal, en als de VVD het niet doet, dan doen wij het zelf maar.

Laten we daarbij een voorbeeld nemen aan een van onze taalvorsten uit de vorige eeuw en bij voorbeeld niet meer zeggen ‘dat we van jam houden’ maar ‘dat we de confituren beminnen’. We bestellen voortaan in een restaurant geen ‘Wiener Schnitzel’ meer, maar we maken net als Lodewijk van Deyssel de ‘herbergknecht’ erop attent dat we een ‘Weense Schijf’ verlangen. Als we met de trein naar de familie willen gaan, zeggen we bijvoorbeeld ‘dat we gebruik willen maken van de diensten van de Nederlandse Spoorwegen om de famielje te bezoeken’.

Harry Prick, de biograaf van Van Deyssel, vermeldt in een alleraardigst boekje, ‘Herinneringen aan Lodewijk van Deyssel’ uit 1979, dat deze stelselmatig een treinkaartje aanduidde als een ‘reisbiljet’, een taxi als een ‘huurwagen’, een café als een ‘koffiehuis’ en een textielzaak als een ‘winkel in katoentjes’. Wat zou onze communicatie gedurende de komende Paasdagen boeiend en verfrissend worden, wanneer wij allemaal ons best zouden doen om er niet alleen zelf ‘op z’n paasbest’ uit te zien, maar ook onze taal wat meer te laten flonkeren.