CuBra
INHOUD HAANS
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
KUNST
FOTOGRAFIE
 

Van de wolf en het lam

Over de weg naar een gelukkiger leven

(Herziene versie: 14 december 2006)


Ad Haans

 

Bureau Pragmatekst

Westpoint 120

5038 KG TILBURG

 

 

© Ad Haans 2005.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

 

MOTTO

Als de ziel het huis van haar eigen wil

En het bed van haar eigen plezier verlaat,

Zal zij – naar buiten getreden –

God vinden.

Johannes van het Kruis

(Commentaar op het Geestelijk Hooglied, strofe 3)


INHOUD

 

 

 

0. INLEIDING 9

 

1. OVER FUNDAMENTELE MENSELIJKHEID 19

 

2. HET GODSBEELD VAN BLUYSSEN 29

 

3. HET MENSBEELD VAN KUITERT 43

 

4. DE KRACHT VAN HET NU 57

 

5. MEER DAN EEN MENS KAN DOEN 69

 

6. OVER ETTY HILLESUM EN ENKELE ANDERE

MYSTICI 79

 

7. IK EN JIJ 96

 

8. DE WEG VAN ECKHART 103

 

9. DE WIJSHEID VAN THOMAS A KEMPIS 111

 


 

 

INLEIDING

 

Laten we bij het begin beginnen, bij het paradijsverhaal dus. Wat een tragische geschiedenis, wat een afgang, wat een verlies. Hoe is het toch in godsnaam mogelijk, dat een paradijselijke mens die alles heeft wat zijn hartje begeert, zo zijn heil verliest? Hoe is het mogelijk dat een door een almachtige God geschapen wereld zo vol onheil komt, dat zij een dal van tranen kan worden genoemd? Hoe kan een God die "zag dat alles goed was", het kwaad dat in deze wereld is gekomen, hebben toegelaten? Volgens het paradijsverhaal is de mens de bron van al dat kwaad, maar die mens is slechts maaksel. Gaat de Maker dan vrijuit? Hoe moeten we zo’n verhaal dat in de verste verten niet strookt met de evolutietheorie nu eigenlijk verstaan?

 

Hoe komt toch dat gevoel van diep verlies in de mens? Is dat omdat het individu zich ooit in de vroegste jeugd volledig gelukkig heeft gevoeld, toen het nog één symbiotisch geheel vormde met de moeder, de vader, ja met de hele bezielde omgeving van mensen dieren en dingen? Is dat verlies van die vroege heelheid of liever het nostalgische onbewuste verlangen ernaar de bron van dat verhaal vol teloorgang en verlies? Dat paradijsverhaal is gelukkig voor de meeste gelovige mensen een pure mythe, maar het is toch alleszins nuttig om eens na te gaan waar dat gevoel van verloren geluk vandaan komt. Is de bron daarvan enkel de scheppingsmythe, die voortvloeide uit het onbegrip van de primitieve mens met betrekking tot het ontstaan van de wereld, of is het ook te verklaren uit de ontwikkelingspsychologie, die ons laat zien hoe uit dat zalige wij-gevoel van de baby en de peuter het individuele identiteitsgevoel ontstaat.

 

Toen wij na het ontstaan van het eigen willetje alleen in de wereld kwamen te staan met ons eigen behoeften- en belangenpatroon, toen kwamen we heel geleidelijk aan steeds meer in oppositie met een wereld waarin ook vele andere belangen heersten, die met de onze botsten. Steeds meer werden we het individuele subject dat zich gesteld zag tegenover een overmacht van objecten. Ons ego ontwikkelde zich en verwijderde zich steeds meer van de vroegere symbiotische heelheid. In de belangen- en behoefteoorlogen met al die andere ego’s om ons heen delfden we regelmatig het onderspit, waardoor ons ego zich enerzijds verhardde en anderzijds steeds meer ging verlangen naar het onbezorgde geluk van ooit. Het religieuze verhaal over de schepping van de wereld en de zondeval van de mens kon dat toch al aanwezige gevoel van verlies alleen maar erger maken. De almachtige schepper faalde jammerlijk, want zijn hoogste maaksel maakte van die volmaakte wereld een enorme puinhoop.

 

Hoeveel mythen naast die van de almachtige schepper heeft de gelovige mens in zijn jeugd niet nog meer te horen gekregen? Na het jammerlijk falen van de Schepper-God in het paradijs volgden de eindeloze oudtestamentische verhalen over diens geworstel met zijn uitverkoren volk, daarna het verhaal van de maagd Maria die een kind kreeg, het trieste verhaal van de zoon van God die het verschrikkelijkste lot trof dat een mens maar treffen kan, en verder de verhalen over een hel en een hemel, een hiernamaals voor iedereen, een met lichaam en ziel in de hemel opgenomen Christus en vele vele wonderverhalen door de loop van de geschiedenis heen. Sommige mensen geloven heilig in die mythen, velen twijfelen en minstens zo velen hebben al hun vroegere geloof erin overboord gezet. Niet meer geloven in mythen betekent niet dat men ook zijn christelijke geloof verloren heeft. Men kan zijn geloof in een Schepper-God verloren zijn en toch op een bepaalde manier geloven in een immanente God, in een God die Geest is en zich door communicatie voortplant door de generaties heen. Kuitert gelooft in zo’n God en ook voor Bluyssen is het aanvankelijke geloof in God de Vader en het vervolggeloof in Jezus Christus steeds meer een geloof in de H. Geest geworden.

 

Zo’n geloof in de Geest is een geloof in de wezenskern van elke mens, in de Boeddhanatuur of Christusnatuur van de mens. Elk mens heeft een diepe kern van humaniteit in zich, hoewel die bij sommigen zeer diep verstopt kan liggen onder het puin van de egocentriciteit. Het beeld is van de twintigste-eeuwse mystica Etty Hillesum. Het is voor haar (en voor vele anderen voor en na haar) evident dat de ik-gerichtheid van de mens, zijn egostreven dus, de bron is van alle kwaad, van alle menselijk kwaad althans. Er is natuurlijk ook nog het kwaad van natuurrampen en ziektes waardoor mensen vreselijk kunnen lijden, maar dat is van een heel andere aard. Wanneer tienduizenden mensen van de ene dag op de andere door een of andere natuurramp in het ongeluk worden gestort, kunnen we slechts het hoofd buigen van onmacht en verder ons uiterste best doen om de getroffenen zo goed mogelijk te helpen. Woede-uitbarstingen naar een God die het onheil had kunnen keren, hebben natuurlijk geen enkele grond en geen enkele zin.

 

Elke mens heeft de egocentrische neiging om zichzelf in al zijn reflecties als het centrum van zijn omgeving te beschouwen en tevens om al het ‘ik’ grondig af te zonderen van al het ‘niet-ik’. Ik denk in dit verband graag aan het prachtige boek van Martin Buber: ‘Ich und Du’. De egocentriciteit van de mens is zijn noodlot, zij is de aan zijn lichamelijkheid verbonden erfzonde. Ons lichaam kent de behoeften van voedsel en drank, warmte en veiligheid. Het bewustzijn zoekt naar mogelijkheden om de behoeftenbevrediging zo zeker mogelijk te stellen en daarom zoekt ons ego naar meer aanzien, naar meer macht, naar meer bezit. Ego zorgt en vreest en is voortdurend in strijd met De Ander. Dat is waar Buber over spreekt en ook Levinas, naast vele anderen natuurlijk. Door het groeiende zelfbewustzijn vervaagt de oorspronkelijke zelfonnozelheid om daarna slechts hoogst sporadisch terug te keren in de vorm van extatische zelfvergetelheid. Elke normaal ontwikkelde mens valt dus vroeg in zijn bestaan ten prooi aan het zelfbesef en herinnert zich vervolgens de tijd ervoor als paradijselijk. Die oerervaring van het paradijselijke ‘wij’ zou binnen de menselijke culturen het ontstaan van de paradijsmythen kunnen verklaren. De kwelling van het splijtende zelfbesef en de hunkering naar de ervaren oerheelheid, zijn de bronnen van elk religieus besef, naar mijn idee.

 

Ego tegenover De Ander: het eeuwige dilemma voor elk bewust levend ‘ik’ dat een geweten ontwikkeld heeft. Ego roept binnen het ‘ik‘ een rapporteur in het leven die voortdurend ‘rapporteert’ hoe het ego ervoor staat in de bedreigende wereld van Het Andere/De Ander. Heel ontroerende beschrijvingen van zo’n innerlijke verslaggever vinden we in het prachtige boek van Theo Thijssen: ‘Kees, de jongen’. De hele dag door beeldt het kleine jochie zich in wat al die andere mensen wel niet van hem denken, hoe flink ze hem wel niet vinden of hoe belachelijk. Bij alles wat hij doet of zegt, is de kleine Kees zich bewust van de indruk die dat op anderen zal maken, of het zijn kansen op geluk zal verhogen of verkleinen, of het hem later rijk zal maken of arm, machtig en vol aanzien of behoeftig en gebrekkig. Maar wat nog in ontroering kan worden waargenomen bij het kind, dat kan door de volwassene bij zichzelf ervaren worden als gif. Sartre zegt ergens dat zijn reflexieve leven zijn spontane leven vergiftigt. Om die reden krijgt de beginnende mediterende het advies om de maalstroom van zijn gedachten stop te zetten.

 

Die vreemde mythe van paradijs en zondeval komt logischerwijs voort uit die andere mythe: die van de Schepper-God aan het begin van deze wereld. Maar heeft er wel ooit een God aan het begin van deze wereld gestaan? Hoe kan al het kwaad in deze wereld uit het puur goede van zo’n scheppende God zijn ontstaan? Is het niet eerder zo dat deze wereld juist vanuit het animaal kwade naar het humaan goede toe evolueert? Als we de gedachte op ons kunnen laten inwerken en ons vertrouwd kunnen maken met de gedachte dat deze evoluerende wereld zich niet van God af maar juist naar God toe beweegt, dan kunnen we weer opnieuw vol hoop gaan leven. Binnen het christelijke geloof met al zijn mythen was de verrezen Christus de bron van al die hoop, maar voor wie de christelijke mythen afwijst, kan de hoop schuilen in een goed inzicht in een zich evoluerende mensheid. De christelijke ethiek (‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet’) en de levensleren van Christus en Boeddha kunnen daarbij recht overeind blijven.

 

Als we aan kunnen nemen, dat alle bewustzijn in dit uitdijend heelal met de hulp van alle communicatiemedia zich naar God toe beweegt, zodat God aan het eind van de evolutie komt te staan en niet aan het begin, dan zijn we het grote probleem van Gods (goede) schepping en het ontstaan van het kwaad daarin kwijt. Het kwaad zit gewoon vast aan de materie, zoals het moreel goede ontstaat daar waar geest ontstaat. Al het materiële wil behoud en vermeerdering van zichzelf, desnoods ten koste van het andere, al het geestelijke wil slechts gedeeld worden in communicatie. Kuitert zegt: God is geest, en ik ben dat roerend met hem eens. God is de goede geest die in mensen leeft. Al het levende op deze wereld is lang na de ‘Big Bang’ voortgekomen uit levenloze materie – Teilhard de Chardin noemt deze fase de biogenese – , vervolgens is uit het levende het bewust (en egocentrisch) levende voortgekomen – de antropogenese volgens Teilhard de Chardin – en daarna pas is het de taak van de mens geworden om helemaal los te komen van de materie (en de daaraan verbonden egocentriciteit) om zich te ontwikkelen naar het puur geestelijke (en altruïstische) van God. God zal dus ‘worden’ uit de mensheid, zoals in de ijskoude witte poolstreken de ijsbeer in honderdduizenden jaren van evolutie is ‘geworden’ uit de nu nog bestaande bruine beer. De perfect aan zijn witte omgeving aangepaste ijsbeer bestond ooit helemaal niet, maar was wel in potentie aanwezig in de wereld van al het levende. Zo is God eveneens al potentieel aanwezig in de wereld van al het menselijke, ook al wordt die potentie in menselijke individuen meestal nog maar zeer ten dele gerealiseerd. Deze prachtige gedachte over de ‘komende’ God is ruim honderd jaar geleden al prachtig verwoord door Rainer Maria Rilke in zijn kerstbrief van 1903 aan ‘de jonge dichter’ Kappus. (De ‘Brieven aan een jonge dichter’ van Rilke zijn in 1929 voor het eerst uitgegeven.)

 

Het zal nog lang duren, voordat (een deel van) de mensheid zich door middel van het Woord (en alle daarvan afgeleide communicatie) heeft uitgepuurd tot het zuiver goddelijke en verlost is van alle kwaad. Teilhard de Chardin noemt deze laatste fase de christogenese. Christus is inderdaad een van de eerste ons bekende mensen geweest die dit zuiver goddelijke zo niet gerealiseerd dan toch zeer dicht benaderd heeft. Iedere andere mens die daar weet van heeft, levert dag in dag uit strijd met zijn aan de materie gekoppelde egocentriciteit, om in de buurt te komen van het puur geestelijke: het goddelijke. Kuitert zegt, dat de God van veel Christenen een mythische figuur is, een uitvinding van de mens. Ik geloof dat dat juist is. Als het waar zou zijn dat er een almachtige en alwetende persoonlijke God boven onze wereld zweeft, tot wie men gebeden kan zenden die al of niet verhoord worden door Hem, dan is het niet te begrijpen waarom het ene gebed wel verhoord wordt en het andere niet. Het is dan ook geen wonder dat na de holocaust zoveel mensen dat godsbeeld de rug hebben toegekeerd. Veel aannemelijker is het beeld van een puur immanente God die geest is en die zich verspreidt door communicatie tussen mensen. God wordt mens of mens wordt god, dat is dezelfde toekomstmuziek. God is in wording en communicatie is het middel. Van die communicatie is het katholieke sacrament van de H. Communie alleen maar een symbool.

 

Over leven en dood

De mens is voor een tijd een plaats van God, zegt de dichter Achterberg in zijn gedicht Deïsme, en de theoloog Kuitert valt hem daarin volmondig bij. Ik ook, hoewel niet met zo’n grote stelligheid als Kuitert. Zeker weten doen we niets. Bij de dood ‘geeft een mens de geest’, zeggen we. Het individu houdt daarmee op een plaats van God te zijn, denk ik dus ook, maar omdat God, die het meest wezenlijke deel van dat gestorven individu was, gewoon voortleeft in alle anderen, is er eigenlijk niets aan de hand. Eén van de vele glazen waar de kostbare drank in zat, is nu leeg, maar de drank zelf is tijdens het leven al teruggevloeid in het vat van waaruit steeds andere glazen konden worden gevuld. Het vat, God dus, is onuitputtelijk, in tegenstelling tot het individu. Het lege individu/glas breekt en wordt tenslotte gerecycled.

 

Onze lichamelijke werkelijkheid is het product van een recyclingsproces en onze geestelijke eveneens. De materie waaruit ons lichaam bestaat, bestond al voordat wij geboren werden en de geest die wij door onze woorden en daden helpen verspreiden is ook via andere mensen bij ons binnengekomen en bestond dus ook al. Als wij onmiddellijk na onze geboorte van al het menselijke verwijderd waren gehouden, zoals dat in de loop van de geschiedenis hier en daar met zogenaamde ‘wolfskinderen’ is gebeurd, dan waren wij op animaal niveau gebleven en geen mens geworden. Prediker zei over dit recyclingsproces al het volgende: "…en dat het stof wederom tot aarde keert als het geweest is, en de geest weder tot God keert die hem gegeven heeft." (Prediker 12:7) Hoeveel is er niet in ons, wat uit anderen gekomen is? Elk woord dat we spreken, elk begrip dat we kennen, hebben we van anderen. Wat is er nu werkelijk uniek en onherhaalbaar in het individu? Hoe dieper men over deze vraag nadenkt, hoe geringer het strikt individuele lijkt te worden en hoe onbetekenender de individuele dood. Enkel het puur bijkomstige sterft af bij onze dood, niet het wezenlijke. Zo blijft ook een taal bestaan, zo blijven ook de woorden bestaan, ook al sterven er voortdurend individuele taalgebruikers met hun individuele betekenistoekenningen. Het wezenlijke blijft door de generaties heen vrijwel ongewijzigd bestaan. Een pen is een ding om mee te schrijven of het nu een veer van een vogel is of een stukje plastic. Een stoel zag er in de middeleeuwen heel anders uit dan nu, maar het wezenlijke deel van de woordbetekenis is niet veranderd. Zo blijft ook het wezenlijke van de mens door de eeuwen heen gelijk. Hoe waar en hoe belangrijk is het bijbelwoord van Johannes in dit verband: In het begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord was God. (Joh. 1:1) Zoals het wezenlijke van een woord het individueel verschillende ervan (elke taalgebruiker kent aan een woord hele kleine stukjes strikt individuele betekenis toe) overstijgt, zo transcendeert het wezenlijke in de mens het individuele, of liever: zo transcendeert de onsterfelijke God de sterfelijke mens.

 

Over dit boek

Dit boek bevat weinig origineels. Het bevat bijna uitsluitend gedachten van anderen. Het is dus een ‘vat’ dat met gedachten van anderen is gevuld, maar door de wijze waarop die gedachten zijn geselecteerd en geformuleerd, heeft dit vat toch zijn eigen unieke vorm gekregen. Dat unieke is de inbreng van mijn selectieve ‘ik’ geweest. Zoals mijn lichaam voor zijn groei heel mijn leven lang bepaalde voedselbestanddelen heeft geselecteerd en andere ongebruikt weer heeft uitgescheiden, zo heeft mijn geest ook binnenkomende gedachten geselecteerd om aan te groeien en andere ongebruikt gelaten. Goed, de uiteindelijke vorm van dit boek is dus door mij bepaald, maar dat betekent nog niet dat alle gedachten die erin staan ook van mij zijn. Het tegendeel is waar: het bestaat bijna uitsluitend uit gedachten van anderen. Die gedachten zijn door mij geselecteerd, opnieuw gecomponeerd en geherformuleerd maar meer ook niet. Ze bestonden al voordat ze in mij kwamen. Ik heb ze bijeengebracht voor mensen die de tijd of het concentratievermogen missen voor diepgaande studie van de bronteksten. In dat geval kan een samenvattend boek als dit grote voordelen hebben ten opzichte van het totaal van de originelen.

 

Hoe is dit boek samengesteld en waarom zó? Wel, mijn boek begint met de vaststelling van een ‘fundamentele menselijkheid’, die Boeddhanatuur of Christusnatuur genoemd kan worden. Vanuit mijn eigen christelijke opvoeding behandel ik vervolgens eerst de moderne katholieke opvattingen van Bluyssen om onmiddellijk daarna de protestant Kuitert aan het woord te laten, omdat die laatste theoloog binnen het christendom de helderste consequenties van alle spirituele ontwikkelingen en ontmythologiseringen toont. Na het moderne christendom van Bluyssen en Kuitert toon ik in hoofdstuk vier het zeer moderne boeddhisme van Tolle en na een tweede boeddhistisch hoofdstukje over Ton Lathouwers volgen er enkele hoofdstukken waarin ervaringen van mystici ter sprake komen: vooral Etty Hillesum, Martin Buber en Meester Eckhart. Deze mystieke ervaringen tonen mijns inziens hoe dicht de kernen van Christendom en Boeddhisme elkaar naderen, hetgeen eigenlijk ook het geval is in de zeer praktische raadgevingen van Thomas à Kempis, mits we die volledig ontmythologiseren door het geloof in het hiernamaals én het geloof in een straffende God eruit te halen..

 

De leefregels van Thomas betreffen eigenlijk steeds de inperking van de ik-gerichtheid (de ‘wolf’) ten gunste van de liefde voor de ander (het ‘lam’). En zo kom ik bij de titel van dit boek. Deze titel doet de wolvenliefhebbers onder ons misschien een beetje pijn, maar aangezien de wolf nu eenmaal in het taalgebruik vanouds het symbool van wrede vijandschap en geluksberoving is (Homo homini lupus), terwijl het lam vanaf de vroege christenheid het symbool is van de zich offerende liefde, daarom heb ik toch voor deze titel gekozen.

 

De titel en het thema van dit boek

De wolf staat in mijn boek voor het egocentrische in de mens, dus voor het streven naar lust, aanzien, macht en bezit. Een streven, dat altijd zowel het geluk van het ik als het geluk van de ander in de weg staat. Het lam daarentegen staat voor de diep verborgen ware humaniteit van de mens, dus voor de belangeloze en liefdevolle aandacht voor de ander. Uit alle hier behandelde teksten, dus uit alle hoofdstukken van dit boek, blijkt dat de ikgerichtheid van de mens de bron is van alle kwaad en dat al het goede voortkomt uit de fundamentele menselijkheid, de Boeddha- of Christusnatuur in de mens.

 

Aan het begin van deze inleiding wees ik de christelijke mythen af, ook al erken ik dat er een grote troost in kan schuilen. Ze lijden echter tot te pijnlijke vragen over de herkomst van het kwaad in deze wereld en over de rol van een (almachtige) God in relatie tot dit kwaad. Het is veel moediger en ‘wetenschappelijker’ om de evolutietheorie aan te nemen en te ‘geloven’ dat er nooit een paradijs is geweest, dat er geen individueel hiernamaals is en geen buiten de schepping staand goddelijk wezen. Het enige spiritueel relevante waar we in dit uitdijend heelal op kunnen wijzen, dat zijn de evolutionaire aanpassingen van al het levende aan de veranderende leefomstandigheden, zoals het ‘ontstaan’ van een zeehondenlijf in een watermilieu en een witte ijsberenvacht in een guur poolklimaat. We stellen vast dat de mens, als gevolg van de evolutie hij doormaakte, niet meer hoeft te leven als een taalloos dier in een hol, maar dat hij/zij al communicerend leefgemeenschappen, culturen en wetenschappen heeft ontwikkeld. De mens kortom, als bewust levend wezen, heeft binnen deze evolutionaire ontwikkelingen tot taak om de mensheid als geheel steeds verder te verwijderen van het materiële en het dierlijke en haar steeds dichter te brengen tot het puur geestelijke, het goddelijke. Hieraan te hebben bijgedragen is de enige rechtvaardiging van het individuele bestaan.

 

 

Ad Haans

Tilburg 2005, herzien eind 2006.


 

 

 

1. OVER FUNDAMENTELE MENSELIJKHEID

 

 

Onder de ‘verborgen bloei’ van een mens verstaat Han de Wit diens ‘fundamentele menselijkheid’ en hij definieert die als een inwendige krachtbron van vitaliteit en humaniteit. Die diepe bron is vaak verborgen, omdat er een dikke laag eigenliefde op ligt en de daarmee gepaard gaande behoeften en zorgen. We noemen die cumulatie van egocentriciteit die onze ware humaniteit verbergt meestal kortweg ego. Vaak zijn mensen zo met dat ego bezig, dat hun humane kern nergens uit blijkt. Zowel voor een beter inzicht in dit egocentrische doen en laten als voor een dieper inzicht in het wezen van die ware humaniteit in ons, is heel veel reflectie of heel veel meditatie nodig.

 

Meditatie is voor de zenboeddhist dé weg naar zelfkennis, dé weg naar de ‘bevrijding van het diepste zelf’. Wie mediteert, streeft naar een leeg innerlijk, naar een bevrijding van de onophoudelijke gedachtestromen rond de stand van zaken waarin het ik zich bevindt. Dit is niet alleen iets van de oosterse wijsheid, ook onze westerse christelijke mystici wilden dat: een ontlediging van gedachten en gevoelens om in het eigen binnenste ruimte te maken voor de ontmoeting met het goddelijke, voor het zien van God. Het diepe besef van die hierboven genoemde fundamentele menselijkheid en het zien van God zijn in deze context heel wel aan elkaar gelijk te stellen. We zullen het de protestantse theoloog Kuitert zien doen in hoofdstuk 3, maar ook in de andere hoofdstukken zal de overeenkomst aan bod komen.

 

Nu kunnen we ons tijdens de meditatie wel telkens voornemen om alle gedachten en gevoelens uit te bannen, ze zullen toch steeds terugkeren. En in de waarneming van die terugkeer zal de mediterende een heldere kijk krijgen op de bewegingen en de drijfveren van zijn ego. Dit zal leiden tot een voortschrijdend inzicht in de listen en lagen van onze egocentriciteit, maar hopelijk ook in het wezen van de tegenpool daarvan: onze fundamentele menselijkheid.

 

De mediterende bereikt mét dat voortschrijdend humanitair inzicht tevens een groter wordend mededogen, want die twee gaan hand in hand. Het is ondenkbaar dat ons mededogen met de medemens zou verschralen bij een zich verdiepend inzicht. En niet alleen met de medemens zal een diepere band worden gevoeld, maar we zullen ons tevens meer verbonden voelen met al het andere dat, levend of levenloos, met ons het bestaan op aarde deelt. Door het diepere inzicht in onze egocentriciteit zullen we inzien, hoe sterk onze kijk op de werkelijkheid erdoor is gekleurd en hoe ‘vals’ onze ik-verslaggever eigenlijk is door ons ‘ik’ vol zelfbedrog en illusies in het centrum van de wereld te plaatsen. De mediterende gaat inzien dat we authentieker, transparanter, onbevangener en belangelozer, en dus gelukkiger kunnen worden, als we ons zelfbedrog en onze illusies leren kennen en uitbannen.

 

Met ego bedoelen we in een spirituele context dus het totaal van al onze egocentrische strevingen: ons streven naar eer en aanzien, naar macht en zelfverheffing, naar geld en bezit. Deze strevingen zijn niet alleen vaak oorzaak van geestelijke blindheid, maar ook van levensangst en liefdeloosheid. Het is wat de kerkvader Augustinus noemt: ‘de rumoer van het vlees’. In de klinische psychologie en in de psychotherapie heeft de term ego niet die negatieve klank. Daar wordt vaak juist een versterking van het ego nagestreefd onder het motto: "Ik ben o.k. Jij bent o.k." Maar daar bedoelt men met een sterk ego dan ook niet een grote hoeveelheid egoïsme maar een sterk zelfbewustzijn en een gezonde geldingsdrang. In de contemplatieve traditie echter wordt de ikgerichtheid als de bron van alle kwaad beschouwd.

 

We zijn het gelukkigst als we de bezorgdheid voor het ‘ik’ kwijt zijn, bijvoorbeeld als we ‘ons helemaal verliezen’ in een muziekstuk, een kunstwerk, een boek, of iets dat een grote vaardigheid en aandacht vereist: pianospelen bijvoorbeeld of een moeilijk karwei. We zijn in die zelfvergetelheid, in dat ‘opgaan in iets anders’ even in een volmaakte mystieke vereniging met iets buiten ons. Dat ‘buiten het ik getreden’ zijn in een sterke verbondenheid met ‘het andere/de ander’ noemen we de ‘unio mystica’. Een absolute voorwaarde daarvoor is de belangeloosheid waarmee het niet-ik wordt benaderd. Tijdens de unio mystica treden we even helemaal buiten onszelf. Maar als het ik-bewustzijn vervolgens terugkeert – en dat doet het altijd na een poos -, dan worden we als het ware uit het paradijs verdreven en dan ontstaat weer die pijnlijke dualiteit van het ik tegenover het andere. We zouden die terugval in de egocentrische werkelijkheidsbeleving een soort zondeval kunnen noemen. We vallen uit een euforische openheid en ruimte terug in de gevangenis van het ik.

 

Zelfverlies in een holistische ruimte brengt wel even een euforisch gevoel teweeg, maar de controledwang van het ik herneemt zich meestal weer snel. In het lange gedicht ‘Het uur u’ van Martinus Nijhoff, waarin alle bewoners van een burgerlijke straat even heel sterk onder de invloed komen van een geheimzinnige passerende man die trekken van de Christusfiguur vertoont, wordt deze terugkeer prachtig onder woorden gebracht:

 

Eén ogenblik had de geest

in vergezichten gedwaald

en was, door het oog van een naald,

als de kemel, binnengegaan.

In welk land kwam hij aan?

Op aarde. – In eigen land. –

Gelijk een maan was de hand

die over het voorhoofd gleed

en door een dauw van zweet

zich langzaam voortbewoog;

en ook het starend oog,

dat wijd open bleef staan,

het deed meer aan een maan

denken dan aan een zon.

Maar weldra, uit dooiende bron,

ontsprong, sprongsgewijs, het bloed,

en reeds spoelde op die vloed

- zoals na onweer een boom

de rivier afdrijft – de droom

met wat hij aanrichtte uit zicht.

Men ademde als verlicht

het amen na van een preek.

De geest, toen hij nederstreek

uit het ledige zwerk

en thuiskwam onder de zerk

van vast werk en dagelijks brood,

was dankbaar dat deze dood

hem bevrijdde van ruimtevrees.

Hij was, terug in het vlees,

moe, weliswaar, zeer moe,

maar was, platgezegd, blij toe

met dit vlees, zo zwak het was /…/

 

De verlossing uit de egocentriciteit heeft maar even geduurd. De geest had even ‘in vergezichten gedwaald’, was even opgenomen geweest in een verrukkende geluksdroom, maar komt daarna weer thuis in het eigen lichaam en in het ‘ik’, als in een graf (‘onder de zerk van vast werk en dagelijks brood’). En hij is er nog blij mee ook, want ‘buiten zichzelf getreden’ had hij maar ruimtevrees gekregen. ‘Terug in het vlees’ begint de verstikkende werking van zelfzucht, blindheid en materialisme weer met volle kracht, totdat we er weer eens een keer in slagen om in een contemplatief moment ons ego weer even te verliezen .

 

Nadat ergens in de vroege jeugd van de mens de dualistische breuk van het ik tegenover het andere heeft plaatsgevonden, gaat het kind dat ‘ik’ steeds meer houvast geven. Het doet steeds meer pogingen tot ego-identificatie en tot egobehoud. De gedachtestroom rond het zelf groeit en groeit! De ikverslaggever krijgt er bijna een dagtaak aan, om bij te houden hoe het ‘ik’ ervoor staat. Een prachtig voorbeeld van die hevige gedachteconcentratie op het eigen imago vinden we in de roman ‘Kees de jongen’ van Theo Thijssen, onlangs op een fraaie manier verfilmd. In bijna elke levenssituatie vraagt Kees zich af wat voor indruk hij op de mensen maakt en hoe hij die indruk zou kunnen verbeteren of had kunnen verbeteren. Door die hevige concentratie op het ikbelang ontstaan er natuurlijk vaak frustraties, waardoor effectief en efficiënt handelen steeds moeilijker wordt. Hoe groter de bezorgdheid, hoe slechter de prestatie. Denk bijvoorbeeld aan een tennisser die zichzelf tijdens een moeizaam verlopende partij onder steeds grotere stress plaatst. Pas als hij praktisch verloren staat en denkt: "Ik heb niets meer te verliezen", gaat hij vaak weer wonderbaarlijk goed presteren.

 

De zorgen en angsten van ego staan haaks op de fundamentele menselijkheid die hunkert naar vereniging met het andere en naar heelheid. Vaak zijn we ons van dat verlangen nauwelijks bewust. Zoals we soms plotseling een klok kunnen horen tikken, terwijl we ons dat lange tijd niet bewust waren, zo kunnen we ons ook plotseling bewust worden van dat verlangen naar het andere. Zulke momenten zijn erg belangrijk. We zien dan in hoe onze egocentrische beperktheid ons eigen geluk en dat van onze naasten in de weg staat. We beseffen dan dat de innerlijke verslaggever het zwijgen moet worden opgelegd in contemplatieve rust, in meditatie. De enorme euforie die een mens dan soms ervaart, duurt helaas nooit lang, want het uitgetreden ‘ik’ schrikt kennelijk van de leegte, de horror vacui, en sluit zich weer onmiddellijk op in drukke dagelijkse beslommeringen voor het eigenbelang.

 

Meditatie kan ons van ego bevrijden, maar wordt er ook voortdurend door bedreigd. Alleen als we telkens opnieuw de egocentrische trekjes van onze geest durven te bekennen, blijven we op de goede weg. We moeten daarbij geduldig zijn en veel reflecteren op het eigen gedrag. Bij meditatie kunnen we proberen om helemaal leeg te worden van binnen, maar we kunnen ons ook inspirerende voorstellingen voor de geest halen. Voorstellingen van inspirerende spirituele mensen bijvoorbeeld. Dit laatste wordt in boeddhistische tradities wel ‘meditatie met vorm’ genoemd. Doordat die mentale beelden contrasteren met onze egocentrische belevingswerkelijkheid, verliest ego terrein en ontstaat het verlangen naar belangeloosheid. We moeten ons ook sterken in de overtuiging, dat alle mensen in wezen goed zijn, dat ze allen een Boeddhanatuur of een Christusnatuur in zich hebben. En tevens moeten we een wereldbeeld koesteren dat uitgaat van de heiligheid van onze aarde en van alles wat erop leeft. Want wie in een heilige wereld leeft, is dankbaar, zelfs bij tegenspoed, en dankbaarheid bevordert wijsheid en mildheid.

 

Inspirerende mentale beelden kunnen ons brengen tot overgave aan een egoloze werkelijkheidsbeleving. Maar de beste meditatie is toch die waarbij een totale ontlediging van gedachten en gevoelens wordt nagestreefd. Een goed middel daarvoor is de zitmeditatie. We zitten daarbij met rechte rug en met de knieën lager dan de heupen, en we richten onze aandacht op één object of op één proces, bijvoorbeeld onze ademhaling. We stabiliseren die aandacht. We plaatsen als het ware een stok in de rivier van onze gedachtestroom en keren telkens weer naar die stok terug. Zo ontstaat er rust in ons binnenste, maar ook eenvoud. We worden ‘armen van geest’ om met Mattheus te spreken (Matth. 5:3) en dat werkt zuiverend. We laten onze egocentrische gedachten, emoties en hartstochten los, en worden daardoor ‘reinen van hart’ (Matth. 5:8) We ontdekken dat er voortdurend gedachten door ons hoofd gaan en dat die gedachten ons heel gemakkelijk meesleuren: de denkbeeldige stok wordt als het ware telkens door de watermassa’s van onze gedachterivier meegevoerd. Als we dat beseffen, moeten we hem weer rechtop zetten, geduldig en zonder verwijt aan onszelf.

 

Door dit afstand nemen van de gedachtestroom - Meister Eckhart noemde dat ‘abgeschiedenheit’ – en hem dan telkens weer waarnemen, krijgen we heldere inzichten in onze egocentriciteit. Iedere keer opnieuw raken we weer gevangen in die gedachtestroom en iedere keer nemen we er weer afstand van. Het doel is om volkomen van ego los te raken en zonder zorgen of angsten aan de ware humaniteit in ons de ruimte te geven. Johannes van het Kruis zegt het aldus: ‘Als de vogel aan een draad zit, zal hij niet vrij kunnen vliegen. Zo is het ook gesteld met de ziel die nog aan iets gehecht is: al bezit zij ook veel deugd, zij zal niet komen tot de vrijheid van de vereniging met God’. (Johannes van het Kruis, Volledige Werken. Red. J. Peters e.a. Hilversum 1963, blz 547)

 

De ware humaniteit beweegt zich voorbij de hoop op winst of de angst voor verlies. Ze is vrij van hoop en vrees. Ze cultiveert onvoorwaardelijke onbevangenheid opdat het onderscheidingsvermogen zich vrijelijk kan bewegen rond de verschijnselen in deze wereld, los van elke betrokkenheid op ego. In theïstische termen: we zien de wereld als een wereld van God en niet als een wereld waarin ik iets bereiken wil, of die mij angst bezorgt. De onvoorwaardelijke onbevangenheid is de volstrekte geestelijke overgave. Het is een geesteshouding zonder het dualisme van het ik tegenover het andere, zonder de ervaring ‘dat is van mij en niet van jou’. Het is volledige geestelijke naaktheid zonder strevingen, zonder angsten. Deze pure geest is de ‘sjechiena’ van de joodse chassidim, de ‘heilige geest’ van de christelijke traditie, de ‘bodhisattva’ van het boeddhisme, de ‘brahman’ van het hindoeïsme. Hij is de realisatie van egoloosheid of de transcendentie van ego, de overstijging van het onwaarachtige zelf, het gevonden Ware Zelf.

 

Augustinus zegt in een beroemde passage: "Gesteld eens dat voor iemand het rumoer van het vlees tot zwijgen kwam, dat tot zwijgen kwamen de beelden van de aarde en de wateren en lucht, dat het uitspansel tot zwijgen kwam en de ziel tegen zichzelf zweeg en, zichzelf niet meer bedenkende, zichzelf oversteeg, dat tot zwijgen kwamen de dromen en de onthullingen van de fantasie, dat voor die mens alle taal en alle teken tot zwijgen kwam, [...] – gesteld eens, dat dit durend zou blijven en dat alle andere wijzen van zien, die van zo andere aard zijn, ons ontnomen zouden worden en dat dan dit ene zien zijn ziener mee zou slepen en opzuigen en wegbergen in dieper innerlijke vreugden, zodat er een eeuwigdurend leven zou zijn van dezelfde aard als dit ene moment van inzicht geweest is waar wij naar verzucht hebben: geldt dáár dan niet het woord: ‘Treed binnen in de vreugde van uw Heer’?" (De belijdenissen van Augustinus. Vertaald door Gerard Wijdeveld. Utrecht: uitg. De Fontein, blz. 272/3)

 

Velen ontmaskeren de zelfgeschapen egocentrische werkelijkheidsbeleving als een ónwerkelijkheid. Een verscherpt onderscheidingsvermogen neemt de vroegere blindheid weg. De onbevangenheid waarin dat onderscheidingsvermogen ontstaat, moet zo onvoorwaardelijk zijn en zo continu, dat het niet meer verdwijnt. Dan ontstaat er een open ruimte in het binnenste, leefbaar, reëel en vreugdevol, de ruimte van de fundamentele menselijkheid. Theïstisch gezien: de ruimte van God. Rilke klaagt er in zijn achtste elegie over, dat de mens die ruimte zo zelden ervaart:

 

Wij hebben nooit, geen enkele dag,

de zuivere ruimte voor ons, waarin de bloemen

eeuwig ontluiken. Altijd is het wereld,

en nooit het grenzeloze, lege Nergens: het Zuivere,

het Onbewaakte, dat men ademt en

oneindig weet, en niet begeert. [...]

 

(uit: Ad Haans, Rainer Maria Rilke, Tilburg, 1998, blz. 27)

 

Voor ego is de wereld van de verschijnselen object van eigenbelang, van hoop en vrees, van hebzucht en agressie. Wel, dit ego moet ingeperkt worden en kleiner en kleiner gemaakt. Nederigheid is daarvoor de eerste vereiste. In de ‘Regel voor Monniken’ van Benedictus worden maar liefst twaalf trappen van nederigheid onderscheiden. Maar niet alleen de nederigheid moet worden beoefend, ook de zelfacceptatie. De mens moet nederig kunnen leven , maar ook in vriendschap met zichzelf. Als leefregels de manifestaties van ego in woord en daad inperken, dan verzet ego zich daartegen. Dat verzet moet met wijsheid en zachtheid worden omgebogen, vanuit een diepe wens om de fundamentele menselijkheid te cultiveren. Dan leren we van de overtredingen van de ‘regels’ evenveel als van het nauwgezet volgen ervan.

 

Universele maatstaven voor waarachtige menselijkheid zijn natuurlijk: respect voor de opvattingen en gevoelens van anderen, geduld, wellevendheid, begrip en verantwoordelijkheid voor elkaar en een groot mededogen voor zwakken en misdeelden. De regels van Benedictus voor het menselijk handelen omvatten uiteraard: niet doodslaan, geen overspel plegen, niet stelen, niet een ander aandoen wat men zelf niet wil ondergaan, maar ook: het lichaam onder tucht houden, de armen ‘verkwikken’, de naakten kleden, de zieken bezoeken, mensen in beproeving te hulp schieten en aangedaan onrecht geduldig verdragen. De regels voor het spreken zullen ook duidelijk zijn: niet vals getuigen, bedroefden troosten, zijn toorn niet de vrije loop laten, met hart en mond de waarheid spreken, niet klaagziek zijn, geen kwaadspreker zijn, zijn mond behoeden voor slechte taal en niet steeds erop uit zijn om tegen te spreken.

 

In de boeddhistische traditie vinden we in de Vinaya deze voorschriften in bijna dezelfde bewoordingen terug. Daarnaast zijn er in beide tradities allerlei specifiekere regels voor het samenleven in de contemplatieve gemeenschap. Regels met betrekking tot het slapen, het eten en het werken, over het bedelen, over de zwijgzaamheid, enz. Ego mag absoluut geen ruimte krijgen om zich te verbergen of te bevestigen. Ego mag geen burcht kunnen bouwen, geen uitwijkplaatsen hebben, geen vluchtplaatsen. Het wil altijd alternatieven achter de hand houden, vluchtroutes, om niet tot volledige overgave te hoeven komen. Maar om dat te voorkomen, legde Benedictus sterk de nadruk op ‘stabilitas loci’: het verblijven op één plaats. We moeten zeggen: dít is mijn plaats, dít is mijn situatie, híer moet het gebeuren. Binnen déze omstandigheden moet ik gehoorzaam zijn aan al die ‘regels’ waarvan ik weet, dat ze ego inperken. Dat is gehoorzaamheid aan de fundamentele menselijkheid in ons.

 

Een van de zwaarste oefeningen om ego eronder te krijgen, blijkt de zwijgzaamheid te zijn. De regel van de zwijgzaamheid ontneemt ego de kans om door excuses, smoezen, leugentjes om bestwil en taalmanipulaties nieuwe situaties en nieuwe kansen voor zichzelf te creëren. Zwijgplicht maakt ego’s behoefte daaraan pijnlijk duidelijk. Als we stelselmatig zoveel mogelijk proberen te zwijgen, merken we pas hoe vaak we in ons spreken ons zelf op de voorgrond willen plaatsen. Door meer nonverbaal te communiceren, door elkaar mee te maken zonder door ‘weefsels van woorden’ te zijn omhangen, leren we elkaar beter kennen. Judith Herzberg bedoelt dit met haar gedicht:

 

ZIEKENBEZOEK

Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed.

Toen hij zijn hoed had opgezet

zei ik, nou, dit gesprek

is makkelijk te resumeren.

Nee, zei hij, nee toch niet,

je moet het maar eens proberen.

 

Er zijn veel oefeningen te bedenken om de ruimte van ego in te perken en om de toestand te bereiken die Eckhart de ‘Gelassenheit’ noemt. Deze ‘gelatenheid’ houdt een grote mate van vrijheid in, want we hoeven dan immers niet meer als een serviele dienaar achter het veeleisende ego aan te lopen.

 

Bezinning op spirituele teksten (hele levensleren, biografieën van ‘heilige’ mensen, leefregels, gebeden, levenswijsheden, enz.) is echt even noodzakelijk als het verrichten van ‘de goede daad’. Wie zich op beide terreinen goed ontwikkelt, zal volgens Benedictus ‘alles wat hij eerst met een zekere angst volbracht, nu zonder moeite nakomen, alsof hij het deed uit gewoonte of natuurlijke aandrift’. Zo iemand gaat dan steeds meer handelen en spreken, niet vanuit ego, maar direct vanuit de fundamentele menselijkheid, direct vanuit een intelligente zachtmoedigheid en zorgzaamheid. Er is dan een voortdurende beschikbaarheid voor de omgeving, vooral voor de medemens daarin. De mens die zo leeft is de voorschriften voorbij. Die komt in de situatie waarvan Augustinus zegt: ‘Ama et fac quod vis’: heb lief en doe (dan) wat je wilt. Pas als we elke ambitie van ego los kunnen laten, kunnen we rusten in de volstrekte grondeloosheid en de onwankelbare stabiliteit die diep in ons wezen verborgen is. We bevinden ons dan ‘buiten de ruïne van ego’, zegt Han de Wit. Johannes van het Kruis sprak over deze toestand als over de duisternis van het verblindend licht, het Mahayana-boeddhisme spreekt over de ‘wolk van dharma’, de wolk van niet-weten. Wie rust in deze staat van totale openheid en helderheid, spreidt een onvoorwaardelijke, ongevraagde levensvreugde ten toon en is vol van mededogen. Want mededogen tonen is de aard van de fundamentele menselijkheid, zoals het de aard van de zon is om licht en warmte te verspreiden.

 

2. HET GODSBEELD VAN BLUYSSEN

 

1. DE ZORGENDE VADER

De mens stelt vaak de vraag naar de diepste grond van zijn bestaan. Een nog wezenlijker oervraag is die naar het bestaan van God. Volgens Bluyssen is God niet in menselijke categorieën, dus niet in menselijke taal, te vatten. God is te groot voor ons, hij blijft voor ons verborgen. Dionysius de Aeropagiet (6de eeuw): "Hij is er op een wijze die alle zijn overstijgt". Hij is de totaal Andere, de geheel Onkenbare.

 

De enige weg naar God is volgens Bluyssen de weg van de oprechte menselijkheid: willen zijn die je bent. Als oprechte mens kun je sporen van God proberen te ontdekken. Over God spreken kan alleen in metaforen, bijvoorbeeld die van het Licht of ook die van de Duisternis (Jan van het Kruis). De wie- of wat-vraag is de moeilijkste. Op de vraag ‘Wie is God’ kunnen we volgens Augustinus (354-430) maar het beste zwijgen. De vraag ‘Waar is God’ is hanteerbaarder. Ze leidt naar de vraag ‘Hoe kom ik bij hem?’ Niet langs de weg van de ratio, dat lijkt wel zeker. Eerder langs de weg van de onvoorwaardelijke overgave.

 

God lijkt het best te vinden in de ontroerende medemens, in de emotievolle natuurervaring, in de liefdeservaring vooral. De Godzoeker moet vooral niet passief afwachten, want God lijkt ons uit te dagen en telkens terug te wijken. Vooral als je door groot leed wordt getroffen, kan het zoeken naar God hartverscheurend zijn. Gerard Reve schreef eens in een gedicht: "Dat koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?"

 

De één wil God als een Persoon zien, de ander ziet hem meer als een kracht- of energiebron. Van de apostel Johannes is de korte definitie: God is liefde! In zijn jeugd zag Bluyssen God vooral als de knappe schepper van de wereld, nu tracht hij hem meer in zijn binnenste te ervaren dan in zijn schepping te begrijpen. God is voor hem nu meer de Liefhebbende dan de Bestuurder van hemel en aarde, meer de Nabije dan de Verhevene.

Nietzsches dwaze mens schreeuwde, dat wij God hebben gedood. In een samenleving die alles langs wegen van wetenschap en humanisme denkt te kunnen verklaren en op te lossen, lijkt God overbodig te zijn geworden, lijkt transcendentie onzin. Maar wat is dan de zin van ons bestaan? En is er wel vooruitgang te bespeuren in het bestaan van de wereld en de mensheid? Hoe geraken we uit die huidige poel van twijfel en onzekerheid en onveiligheid? Met Nietzsches hoofdfiguren loopt het niet zo best af, met de ‘dwaze mens’ niet, maar ook met Zarathustra , de alternatieve Jezus en aankondiger van de Übermensch niet. Het ‘gewonde dier’ dat Nietzsche zelf is, eindigt vervolgens in waanzin. God is de mens een maat te groot, hij blijft de Grote Onbekende. Nietzsche, de hartstochtelijke Godzoeker, bidt: "U wil ik, Onbekende,/ Gij die mij grijpt diep in mijn ziel,/ Gij die mijn leven als een storm doorzwerft,/ Gij onbegrijpelijke, mij verwant."

 

De bijbel geeft ons evenmin een duidelijk beeld van God, er zijn niet voor niets zoveel richtingen in het Christendom. Maarten ’t Hart, zeer ‘gristelijk’ opgevoed, drijft graag de spot met de misverstanden en de tegenspraken uit de bijbel. In zijn jeugd werd hij doodsbang van sommige bijbelplaatsen. Bijvoorbeeld Exodus 4: 24 over de God die Mozes wilde doden en Genesis 22:2 over Abraham die zijn enige zoon moest offeren. Karel van het Reve (1921-1999) spreekt over ‘de ongelooflijke slechtheid van het Opperwezen’ omdat God in zijn ongenaakbare almacht de verschrikkelijkste dingen laat gebeuren. Na WO II hebben velen grote moeite met de God die zij in hun jeugd hebben leren kennen. Het beeld van een almachtige, soms ingrijpende en soms niet ingrijpende God is onhoudbaar geworden na Auschwitz. Ziekte en verderf spoken rond in Gods schepping. Hoe moeten wij zijn toezeggingen van een eeuwige gelukzaligheid verstaan? Drijft hij de spot met ons? Hoe kunnen we de amor sui (eigenliefde) plaats laten maken voor de amor Dei? In de film ‘The devil’s advocate’ (1997) wordt Gods schepping als prutswerk beschouwd. Hij zadelt de mensen op met een ego, maar neemt het hen kwalijk als dat zich laat gelden. God is de afwezige huisbaas die de duivel de baas laat spelen. Ook in het boek Job laat God de duivel begaan.

 

De namen die God in het Oude Testament kreeg, zijn ‘El Shaddai’ (‘die in zichzelf genoeg is’) en ‘Jahweh’ (‘die is’). De laatste naam komt 6800 keer voor in het OT, meestal in de sfeer van zorgzame nabijheid, bewogen aandacht en onwankelbare solidariteit. Voor Jezus is God vooral ‘Vader’ en ‘Heilige Geest’. Hij inspireerde Johannes tot ‘God is Liefde’. Thomas van Aquino, de grote dertiende-eeuwse theoloog, vindt ‘Jahweh’ (‘Die is’) de beste naam voor God, omdat die het onbepaaldst is. James Weldon Johnson, een zwarte Amerikaanse schrijver, laat in zijn boek ‘Gods trombones’ de grote God in het stof knielen om de mens te kneden naar zijn eigen beeld. De mens is beeld van God, groeiend naar een steeds grotere gelijkenis met God. (Basilius de Grote, bisschop van Caesarea, ca. 397). Voorstellingen en beelden van God hebben te maken met ideeën over zijn ‘almacht’, zijn ‘mannelijkheid’ of ‘vrouwelijkheid’, zijn teruggetrokkenheid, zijn kwetsbaarheid, zijn strijdbaarheid, enz. De middeleeuwse mysticus Eckhart benadrukt het negatieve godsbeeld: niet-geest, niet-persoon, niet-god, niemand. Ook Thomas van Aquino spreekt over God als niet-persoon, want God is volstrekt bovenpersoonlijk, de absoluut Transcendente, de onvoorstelbare Ander. Hij is mens geworden in Jezus Christus en die is gelukkig wel enigszins voorstelbaar.

 

De grote vuurproef bij het zoeken naar God kreeg Bluyssen bij de te vroege dood van zijn vader: "Waarom doet God ons dit aan?" Nu vindt hij zijn godsbeeld van toen al te menselijk, al te antropomorf. Nu is God voor hem adem en wind, lucht als het ware: overal om hem heen en heel nabij, heel erg bezig in het innerlijk van de zoekende mens. God is bron van leven, bron van liefde, bron van levenskracht, alomtegenwoordig. God is niet zozeer in tempels te vinden als wel in al het bestaande, al het zijnde. Vooral de mens is een tempel van God (I Kor. 3:16-17; I Kor. 6:19). De mens kan, zoals ik een paar alinea’s hiervoor zei, van deze aarde een rijk van God maken, een hemels Jeruzalem. God is in ons en God is in de ander. Daarom dient ons leven een combinatie te zijn van contemplatie en sociale actie, zoals het leven van Jezus dat was. (I Joh. 4:11, 12, 20, 21). Toen in een Russisch verhaal de monnik Dimitri naar Novgorod trok omdat God daar zou verschijnen, werd hij opgehouden doordat een oude man met zijn kar in de modder vastliep. Dimitri miste daardoor weliswaar de verschijning in Novgorod, maar toen hij daaraan dacht, omstraalde een hemels licht het gezicht van de oude man. En allen die in haast de oude man voorbijgelopen waren, wachtten vergeefs op God in Novgorod. God ontmoeten in de andere mens, dat is het fascinerende van Jezus’ boodschap. Levinas noemde het gezicht van de ander de uitdaging van God.

 

God is ook zichtbaar in de prachtige natuur, het uitspansel, de microkosmos. Schilders, dichters, musici laten het ons zien en horen:

De moerbeitoppen ruisten,

God ging voorbij;

neen, niet voorbij, Hij toefde,

Hij wist wat ik behoefde,

en sprak tot mij. (Nicolaas Beets, 1814-1903)

 

Hildegard von Bingen (1098-1179) had eveneens zo’n mystieke intuïtie voor de aanwezigheid van God in al het bestaande. Als dichteres en componiste noemt zij zichzelf de ‘bazuinklank van het levende licht’. Ook Rutger Kopland vervult die rol in zijn prachtige poëzie, bijvoorbeeld in het schitterende gedicht ‘Onder de appelboom’. De mysticus Dag Hammerskjöld (1905-1961) verwijst met zijn uitspraak ‘de langste reis is de reis naar binnen’ naar zijn vele uren van meditatie en contemplatie. Teresa van Avila (1515-1582) ervaart God in haar binnenste als een ‘Hoge Gast’ en de middeleeuwse Jan van Ruusbroec zei: ‘God leeft dieper in ons, dan wij in onszelf". In zijn ‘Belijdenissen’ getuigt Augustinus van zijn zoektocht naar God: "En Gij waart binnen en ik was buiten, /.../ Gij waart innerlijker dan mijn diepste innerlijk en hoger dan mijn hoogste hoogte." Etty Hillesum schreef op 26 augustus 1941 in haar dagboek:

Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put. Dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden.

 

In zijn bundel ‘Kerkhofblommen’ verwijst Guido Gezelle naar de bijbelse Henoch, die wandelde met God, door te spreken over zijn eigen wandelen met God: ‘Ik wandelde, ik wandelde alleen,/ ik wandelde en sprak tot de Heer;/ Hij sprak en ik hoorde, en Hij hoorde en ik sprak,/ en ik wandelde en sprak tot de Heer." God sprak ook tot Mozes van aangezicht tot aangezicht. God hing dan als een wolkkolom boven de tent van de Ark des Verbonds, want hij is altijd meer verhuld dan onthuld. Hij is nabij maar op een verborgen wijze. De mens moet actief zoekend naar hem op weg, in de warme gloed van oprechte liefde, want God ís Liefde. Een derde oud-testamentische figuur die met God sprak, is Elia, diep in de woestijn. Op de berg Horeb was God niet in het geweld van de storm, niet in de schokken van de aardbeving, niet in het loeiende vuur, maar in het suizen van een zachte bries.

 

In het Nieuwe Testament is Jezus boven op de berg in gesprek met twee van deze oudtestamentische figuren die met God verkeerden: Mozes en Elia. (Luc. 9:28-36; Matth. 17:1-9; Marcus 9:2-9) Petrus, Johannes en Jacobus waren er getuige van. Zij zagen hun Heer in een hemels licht, zij zagen hem als een man van God. Dergelijke godsontmoetingen op de berg zijn metaforen van unieke ervaringen die ‘de hemel op aarde’ brengen. Vaak gaan aan zo’n ontmoeting pijn en verwarring vooraf, en ook moeizame volharding. Jacob had een godservaring in de merkwaardige droom van de ladder die in de hemel reikte (Gen. 28:10-22), en jaren later in een ontmoeting met een onbekende man (Gen. 32: 22-32), waarin God een geheimzinnige tegenstander bleek, een haast bovenmenselijke kracht. Misschien wordt in deze scène iets oermenselijks verbeeld: de worsteling van een mens met zijn God, waarin de mens kan bewijzen wat hij waard is en waarin hij boven zichzelf uit kan groeien.

 

2. DE FASCINATIE VAN HET KWAAD

Goed en kwaad worden vaak gezien als bovenmenselijke zelfstandige oerkrachten: God en Satan. Vele mensen hopen op een overwinning van het goede en doen daarom hun best goedheid en liefde uit te stralen. Maar bij hevig lijden valt dat niet mee. Eerst bekijkt Bluyssen in het hoofdstuk met deze titel ‘de huiveringwekkende macht van het lijden’ (Job; holocaust) en daarna ‘het mysterie van het kruis’ en de boodschap van Christus.

 

We begrijpen vaak de zin van menselijk lijden niet, noch van (natuur)rampen en ziekte, noch van lijden dat mensen elkaar aandoen. Maar beide soorten van lijden doen een beroep op onze medemenselijkheid. Het lijden van de ander ‘verlichten’ is in de dubbele woordbetekenis een goede daad. Lijden in eenzaamheid is heel erg. Het is heel goed als de lijdende liefde ontmoet, maar de lijdende zelf kan zich helpen door zich te onthechten. Zo luidt het advies van zowel Christus als Boeddha. Etty Hillesum is het voorbeeld van een mens die door onthechting en aanvaarding tegen verschrikkelijk zwaar leed was opgewassen. Van Lucebert is de uitspraak: "Alles van waarde is weerloos". Augustinus zegt: "Rusteloos blijft ons hart tot het rust vindt in U" en hij kiest ‘voor een sterven met Christus’, aldus Bluyssen.

 

Mogen we God verwijten dat hij het kwaad niet uit de wereld heeft weggenomen? Wil God de louterende kracht van lijden benutten? Is Zijn almacht ontoereikend? (Harold Kushner contra Schillebeeckx, die juist vindt dat God van alle kwaad bevrijdt.) De brandende vragen van Job en Elcerlyc naar de zin van het lijden blijven de mensheid bezighouden. Is het lijden een straf van God? Is het lijden rechtvaardig verdeeld? Job zwijgt tenslotte vol deemoedige overgave. Levinas dacht diep na over de holocaust en kwam uit bij de ontmoeting van het ‘ik’ met de ‘ander’, bij het spanningsveld tussen de behoeften van het ‘ik’ enerzijds en het metafysisch verlangen naar ‘de ander’, de ‘onbaatzuchtige exodus’, anderzijds. Door het gelaat van de ander ontdekt de mens waartoe hij bestemd is: een wegschenkend, dienend bestaan. Abstraherend van al die concrete anderen om ons heen, komt Levinas uit bij De Ander, God, het onzegbare geheim van alle niet-ik.

 

De gekruisigde Christus is de personificatie van de lijdende ander. Wanneer we daar in liefdevolle aandacht bij verwijlen, redt hij ons uit de kille gevangenis van het ik. Paulus noemt de gekruisigde Christus voor de joden een aanstoot, voor de heidenen een dwaasheid, maar voor de geroepenen ‘Gods kracht en Gods wijsheid’ (I Kor. 1:21-25) Jezus zelf zegt in zijn beroemde paradox: "Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; maar wie zijn leven om Mij verliest, die zal het redden". (Lucas 9:23-25; vgl. Mt. 16:13-21; Mc. 8:27-31) Volgens Schillebeeckx is Jezus’ dood het gevolg ‘van de onweerstaanbare kracht van de Goedheid’. Bluyssen wijst op de menswording van God als de meest fundamentele expressie van Gods liefde. Schillebeeckx: "Het menselijke is de plaats van het zoeken naar God en van de ontmoeting met God". En God is binnen het menselijke de pure positiviteit, aldus Schillebeeckx. Het negatieve, het kwaad, wordt geduld door God, die een duldende God is. Het latijnse woord ‘patior’ betekent zowel lijden als dulden. God ziet lijdelijk toe, lijdt mee met degenen die door het kwaad getroffen worden, maar tegelijk is hij gepassioneerd, hartstochtelijk met het Goede bezig.

 

God, die liefde is, gaat als een heelmakende kracht door zijn schepping. Het kruis is symbool voor het lijden maar ook voor de triomf over het kwaad door overgave tot in de dood. De verbeelding van Christus’ dood aan het kruis heeft prachtige kunstwerken opgeleverd, zoals ook het menselijk lijden in het algemeen grote kunstenaars heeft geïnspireerd: Picasso met zijn ‘Guernica’, Munch met zijn ‘De schreeuw’. De gekruisigde Jezus noemt zich graag de ‘mensenzoon’. Ook dat geeft aan dat lijden universeel menselijk is. Bonhoeffer benadrukt het bovenpersoonlijke van Jezus’ lijden, evenals Schillebeeckx. Het diepste geheim van menselijk leven is door de apostel Johannes samengevat in: God is liefde. Daar waar liefde is, daar is God en daar groeit het Rijk Gods. Tegen die achtergrond verbleekt alles wat egocentrisch en zelfzuchtig is.

 

3. DE ALOM VERBORGENE

Mensen voelen zich soms diep in de put, van God verlaten en door vijanden omringd. In de psalmen bijvoorbeeld lezen we daarvan roerende getuigenissen, evenals in het boek Job. Is die verborgenheid van God niet ons eigen manco? Niet ook het manco van deze tijd? Twijfels besluipen ons godsverlangen. Zoeken we nog wel naar God, zoals eens Augustinus deed? Waarnaar zoeken we eigenlijk? Gerard Reve schreef in een gedicht:

Eigenlijk geloof ik niets

en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.

Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft

dan denk ik dat Gij Liefde zijt, en eenzaam

en dat, in dezelfde wanhoop, Gij mij zoekt

zoals ik U.

Koesteren we in navolging van Descartes (1596-1650) onze twijfel niet te zeer? Zijn we niet al te wars van overtuigde waarheidsverkondigers? Veel mensen voelen zich in hun onzekerheid verweesd, dreigen vast te lopen in duisternis en verwarring, dat is waar, maar het voordeel van onze twijfel is dat we tolerant zijn en mild.

 

Welke richtingwijzers zijn er voor de rusteloze Godzoekers. Volgens de karmeliet Jo Tigcheler is de wanhopige Christus zelf er een, die vlak voor zijn kruisdood nog uitriep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Het lijkt er soms op dat de huidige mens godverlatener is dan de mens uit vroeger tijden. Is hij door postmodernistische twijfel in die woestijn van desoriëntatie terechtgekomen? Is de wetenschap of misschien de holocaust er de oorzaak van dat we steeds verder verwijderd zijn geraakt van de oude godsbeelden en dat we menen dat God niet te kennen is? In de leegte van twijfel en onzekerheid, ervaren we steeds sterker dat niet kennis maar liefde de weg moet zijn waarlangs we God moeten zoeken. Levinas en na hem bijvoorbeeld ook bisschop Helder Camara zoeken op het gelaat van de medemens naar sporen van God. Liefde voor de andere mens brengt ons nader tot God. Christus zei het, de apostel Johannes (I Johannes 4:7-12) en vele anderen.

 

Frans Kellendonk (1951-1990) grondt zijn godsvoorstelling op ervaringen van het menselijk tekort. Die ervaringen roepen een heilzaam verlangen op, een ‘supreme fiction’ (Wallace Stevens), een ‘heilzame fictie’ (Kellendonk), die het de moeite waard maakt om ‘oprecht te veinzen’ (Kellendonk) dat God werkelijk bestaat. Het ontbreekt Kellendonk aan vertrouwen om écht in God te geloven. Hij betreurt dat en blijft dus zoeken. Sören Kierkegaard (1813-1855) ziet in dit zoeken naar God de hoogste menselijke volkomenheid. De schrijver Kellendonk, de ongelovige, ziet zichzelf ondanks zijn ongeloof als Gods blinde handlanger, want hij schept zichzelf in zijn literaire werk zoals God zich schept in hem. De joodse filosofe Simone Weil (1919-1943) vond dat je God niet moest zoeken, maar dat je op hem moest wachten, d.w.z.: je leeg en open maken in volle aandacht voor het ware, het schone en het goede, ver weg van alle ik-streven. Ook Martin Buber heeft die visie: je moet met heel je wezen naar het oneindige Jij uitgaan. De ingrijpende mystieke ervaring die Simone Weil in 1939 had, was geen resultaat van zoeken maar van openstaan. Ze voelde in hevige fysieke pijn plotseling een aanwezigheid, persoonlijker, zekerder en werkelijker dan die van een menselijk wezen. In de duisternis van Gods afwezigheid raakt de ziel in paniek en als die dan niet doorgaat met liefhebben, kan Gods afwezigheid definitief worden. Door zijn pijnlijk terugwijken daagt God de mens uit toch op hem gericht te blijven in een totale onthechting aan alle ik-strevingen. God betekent ontlediging, dat wil zeggen: God zuigt je leeg, hij ledigt je met ik-behoeften gevulde vat. Bluyssen zegt: "God offert zijn bij-Zichzelf-zijn op".

 

God is voor Gerard Reve niet ‘de God van je tante’ (Nescio) maar het meest weerloze en diepst verborgene in hemzelf. En toch is God de ‘gans Andere’, de Totaal-Andere (Anselmus van Canterbury 1033-1109). En tegelijk ook weer de Niet-Andere (Nicolaas van Cusa, 1401-1464), want zeer intiem verwant met de mens. Dionysius de Areopagiet (vijfde/zesde eeuw) schreef in zijn ‘Over mystieke theologie’ dat een mens alleen maar in ontkennende bewoordingen over God kan spreken. Ook Thomas van Aquino zegt, dat we van God alleen maar kunnen zeggen ‘wat Hij niet is’. Jan van het Kruis meent dat we om God te vinden ‘alles’ moeten achterlaten, om uit te komen bij het ‘niets’ in ‘de donkere nacht’. Ook Eckart en Ruusbroec delen de ervaring van God als de Verborgene, zonder gestalte en ongrijpbaar. Wij, zoekende mensen van deze tijd, zijn ons dat ook dieper bewust geworden en daardoor kan ons geloof mystieker worden. Dat is het positieve van het moderne niet-fundamentalistische levensgevoel. Nicolaas van Cusa vergelijkt ons niet-zien van God met het zintuiglijke niet-zien van het licht; het licht zien we niet, we zien enkel de kleuren die door het licht veroorzaakt worden.

 

Meester Eckart (1260-1328) is een mysticus van de ‘ontkennende theologie’. Hij vond het verschrikkelijk dat mensen van God houden zoals ze van een koe houden: om het nut en het voordeel. De liefde tot God moet boven elk eigenbelang uitgaan. Geen enkele beloning mag worden nagestreefd. Wie God zoekt moet leeg en ‘afgescheiden’ zijn, afgescheiden van zichzelf en al het andere. Hij moet omwille van God zelfs God loslaten. Hij moet altijd ‘onderweg’ zijn en volstrekt ‘arm’, zelfs niet in het bezit van een mooi verlangen of een goede wil. God moet diep in het menselijk binnenste God kunnen zijn, zoals een zon in de spiegel zon is. De ontdekking van God in het eigen binnenste, noemt Eckart de Godsgeboorte. Diep in de ziel zijn God en de mens aan elkaar geboren.Het ontkennend benaderen van God, het houden van God als van Niemand is van alle tijden. De moderne dichter Paul Celan doet het ook: "Gelobt seist du, Niemand./ Dir zulieb wollen/ wir blühn".

 

Maar de God die zich pijnlijk verborgen houdt op ‘de bodem van het niets’ kan desondanks worden ervaren door mensen. Wie zoekt zal vinden, zei Christus al. Maar nooit kan of mag God met deze ervaringen worden vereenzelvigd. Jan van het Kruis (1542-1591) en Teresa van Avila (1515-1582) spreken over hun godservaringen als zeer persoonlijke mystieke belevingen. Jan van het Kruis deed dat vooral in het prachtige gedicht ‘Donkere nacht’. Ook hij was toen hij het schreef in groot lijden verzonken (net als Simone Weil en net als vele anderen die godservaringen hadden). De ikpersoon in het gedicht verlaat zijn (veilige) huis en gaat de donkere (onzekere) nacht in. Hij maakt zich brandend van liefde los, stapt blindelings heen en tenslotte vindt hij zich in extase (‘al mijn zinnen buiten werking’) en zonder zorgen (‘liet al mijn zorgen liggen’) aan de borst van zijn Beminde. Zo’n piekervaring is echter uiterst zeldzaam, dat wist ook Jan van het Kruis. Ervaringen van Gods verborgenheid zijn vele malen talrijker.

 

Op de vraag waar God zich verborgen houdt, antwoordt Jan van het Kruis: in de eigen ziel, want ‘het middelpunt van de ziel is God’. God is uiterst nabij dus, maar toch zo verborgen vaak. Alleen de mens die het zoeken naar God in liefdevol geduld en verlangen volhoudt, vindt hem zo nu en dan, als hij in leegte en stilte ruimte voor Hem maakt. Eigenliefde en ik-zucht scheppen de duisternis in jezelf waar Gods licht niet doorheen komt. Het besef daarvan doet pijn; het is de ‘nacht van de geest’ en die is pijnlijker dan de ‘nacht van de zinnen’ (onze baatzuchtige gerichtheid op de materiële wereld). Maar door die pijnlijke nachtervaringen komt de mens er tenslotte toe om zijn ikzucht, zijn zucht tot autonome zelfhandhaving, in te ruilen voor een bevrijdende overgave aan God. Die drang tot zelfhandhaving roept allerlei angsten op en allerlei zorgen en verdedigingsmechanismen. Men kan geen krant meer lezen, geen journaal meer horen, of velerlei onlustgevoelens steken de kop op. Hoe bevrijdend is daartegenover de absolute overgave aan de Liefde, hoe zingen dan ‘de zoete nachtegalen’.

 

In de mensenziel zit het agressieve egocentrisme even vast verankerd als de hunkering naar God. Het eerste kan het tweede kompleet overwoekeren. De mens zit dan gevangen in angst, agressie, wanhoop en eenzaamheid. De enige manier om dat te voorkomen is, ondanks al het kwaad wat op je afkomt of uit je omhoog komt, altijd blijven vertrouwen op de kracht van Liefde: "Gods aanwezigheid", en altijd blijven hunkeren naar de onvoorwaardelijke overgave eraan: "aan Hem". Een hulpmiddel daarbij is je trouw aan je dagelijkse opgaven en verplichtingen, aan je toegewijde zorg voor anderen, maar vooral aan je dagelijkse gebed. Durf te bidden om kracht en geduld en vertrouw erop dat het je geschonken wordt. Worstel met de duisternis van je alledaagse ego, maar vertrouw er steeds op dat Liefde overwint. Wees voor die liefde een lege, open plek (Plato’s term ‘chora’, ook gebruikt door de Franse filosoof Derrida en door onze eigen dichter Kopland in de titel van een bundel. De Leidse filosofe Ilse Bulhof propageert zoals vele anderen in het hedendaags wijsgerig denken ‘de spiritualiteit van de leegte’. Voor haar is ‘kenosis’ (zich leegmaken) de weg naar de ander.

 

De mens is geroepen om God te laten doen, om de Liefde zijn gang te laten gaan. Men moet zich zonder voorbehoud ‘in die nacht storten’ (Adrienne von Speyr, 1902-1967), in die volstrekte nacht van weerloosheid en onbaatzuchtigheid. Wie te sterk op zelfbehoud uit is, durft dat niet. Ook Eckart spreekt van de ‘Gelassenheit’ om God binnen te laten. De gelatenheid van Jezus Christus is al eerder besproken in dit hoofdstuk. "Wie het vatten kan, die vatte het", zegt Jezus zelf (Matth. 19-12) en hij bedoelt dan niet zozeer kennis als wel ervaring, of liever: acceptatie. Acceptatie in ‘een wolk van niet-weten’. Geloof in de paradox ‘leven door te sterven’, in de stelling dat de ‘oude mens’ gekruisigd moet worden (Paulus) om een ‘nieuwe mens’ te worden. Jan van Ruusbroec heeft daarvoor zijn eigen uitdrukking: ‘overvormd worden door God’. Eigenbelang verandert dan in belangeloosheid en ik-zucht wordt overgave aan God.

 

Een God die Liefde is, laat zijn schepping niet aan zijn lot over. Hij is nabij en zorgend. Zijn Geest is goddelijke kracht die ons bezielt en inspireert. In de haiku van Louis Tiessen:

‘Nooit gezien de wind,

maar waar de bomen buigen

gaat hij voorbij’

is de werking van Gods Geest prachtig verwoord. In het Hebreeuws (ruach) en in het Grieks (pneuma) wordt ook de vergelijking gemaakt met adem, zucht, wind, bries. De Heilige Geest geeft goddelijke ‘pushing’, zegt Bluyssen, goddelijke ‘power’ aan menselijke ervaringen. De Geest komt niet uit de mens maar werkt in de mens. Hij is transcendent én immanent. Gods Geest is blijvend in ons, woont in ons; wij zijn Gods tempel (Paulus). Hij fluistert ons in wat wij op eigen kracht niet kunnen vinden; hij onderricht ons. Wij hoeven slechts te zoeken en te verlangen naar dat onderricht. God is de Gij naast ons Ik, in het diepst van onze ziel.

 

4. DE ENE GOD EN DE VELE GODSDIENSTEN

Uit het bijbelverhaal van Mozes en de brandende braamstruik blijkt God de bij definitie Onbereikbare, want Mozes wordt gewaarschuwd: ‘Kom niet dichterbij’. God is wel heel nabij maar principieel Onkenbaar. De mens en de mensheid trekken door de tijd. Buiten die tijd, in de eeuwigheid, is God. De metafoor van die menselijke reis door de tijd is universeel in de wereldgodsdiensten. God is het verre onbekende doel waarvoor de mens al het vertrouwde moet verlaten. Die weg naar God heet Thora ( = wet) bij het Joodse volk, Tao bij de boeddhisten. Op weg gaan, je huis verlaten. Christus deed het; die had zelfs geen huis.

 

De echte Godzoeker wil transcendentie; hij wil uitstijgen boven het menselijke, boven het aardse. De auteur Samuel Beckett (1906-1989) noemde het nimmer te bevredigen zoeken ‘wachten op Godot’. Augustinus zegt in zijn ‘Belijdenissen’ over deze zoektocht: "Binnen in mij was je, ik was buiten, en ik zocht jou ziende blind buiten mij". Dit is niet de transcendente maar de immanente God, die bovendien vol schoonheid is, evenals bij Jan van het Kruis, die in zijn ‘Geestelijk Hooglied’ schrijft: "Mijn dood zij: U te aanschouwen in uw schoonheid". Om die schoonheid te ervaren moet men uit zijn veilige huis durven gaan, de donkere nacht van onzekerheden in, vol overgave en vertrouwen. De schoonheid die dan ervaren kan worden, is volgens Bluyssen ‘de schoonste verbeelding van mijn diepste aspiraties’, de ‘hoogste verwerkelijking van mijn uiteindelijke verlangens’.

 

Achter de menselijke gestalte van Christus blijft Gods wezen verhuld, maar de beste vindplaats van dat wezen zijn de verhalen van de mensen zoals die opgeschreven zijn in de heilige boeken van de godsdiensten. God blijkt er daarin op uit om mensen in liefde en solidariteit samen te brengen. Jezus die zich de Mensenzoon noemt, ziet God als zijn Vader waarmee hij in de Geest verenigd is: Vader, Zoon en Heilige Geest, het mysterie van de Drieëenheid. Het is het mysterie van de Liefde waarin een Ik een Jij tegemoettreedt. Hildegard von Bingen (1098-1179) had er een visioen van: ‘zeer helder licht en daarin de gestalte van een (saffierblauwe) mens omgeven door een (zachtrood) fonkelend vuur’. Het is het uiterst heldere licht van de Vader, de saffierblauwe gedaante van de mens(enZoon) en de fonkelende gloed van de Geest, aldus Bluyssen. Hij ziet er ook gelijkenis in met het adembenemende triniteitsvisioen van Dante, ook in drie kleuren: wit, groen en rood, de kleuren van geloof, hoop en liefde.

 

Jammer dat kerken in de historie het alleenrecht claimden op de geloofswaarheden. Gelukkig dat in de vorige eeuw de dialoog tussen de kerken op gang gekomen is, en ook de dialoog met de niet-christelijke godsdiensten. Het Tweede Vaticaans Concilie verklaarde alle volkeren tot één gemeenschap, met één einddoel: God. Van alle godsdiensten worden antwoorden verwacht op de diepste levensvragen van de mens over zin en doel, goed en kwaad, de zin van het lijden en het ware geluk. De roep om universele oecumene klinkt steeds luider. In 1987 nodigde paus Johannes Paulus II de leiders van alle grote godsdiensten uit om naar Assisië te komen voor ontmoeting en gebed.

 

Hoe uniek is de Christusfiguur? Hoe uniek was zijn middelaarschap tussen God en Mens? De uitgewogen visie van Schillebeeckx verdient de aandacht van alle Godzoekenden, vindt Bluyssen, want Schillebeeckx zoekt het in de universaliteit van de christelijke boodschap, die ‘een woord van erbarmen’ is en geen ‘woord van toorn’. De universaliteit van de christelijke boodschap schuilt erin, dat zij gericht is tot alle mensen en dat zij door alle mensen als zinvol kan worden ervaren. Men hoeft niet tot een christelijke kerk te behoren om tot het heil te komen. Misschien is de Kerk daarvoor wel helemaal niet noodzakelijk, zo stelt een document van de Internationale Theologische Commissie in 1996, want voor alle goedwillende mensen geldt het paasmysterie. Ook gerechtvaardigde niet-christenen, zo stelt het document, zijn opgenomen in het mystieke lichaam van Christus. Die communio wordt verwerkelijkt door het in praktijk brengen van de liefde tot God en de naaste. In andere godsdiensten is dezelfde Geest werkzaam als in de kerk van Christus, de Geest die in de Drie-ene God geloof en hoop in liefde aaneensmeedt. Als die Geest de interreligieuze dialoog gaande houdt, is het goed. Dan zal de westerse mens meer nadruk op zuivering en inkeer gaan leggen en de oosterse mens meer op onderlinge solidariteit en activiteit. Zo zal de mensenziel verlangen naar de Liefde op te stijgen in onthechting en samensmelting. Daarvoor is geduld nodig en stilte, een sluimerende zintuiglijkheid, onthechting en leegte, nederig vertrouwen en aanvaarding. Zo komt men binnen in Gods ‘Zwijgende Aanwezigheid’. Deze laatste formulering citeert Bluyssen uit het dagboek van Jos van der Schoor van 16 maart 1991.

 

 

3. HET MENSBEELD VAN KUITERT

 

In het ‘Woord vooraf’ maakt Kuitert korte metten met het traditionele christelijke godsbeeld: "Mensen waren er al voor god er was, god en goden zijn producten van menselijke verbeelding. De met taal begiftigde mens heeft aan de chaos een ‘wereld van betekenis’ ontwrongen en in mythische verbeeldingen van transcendentie-ervaringen aan god een centrale plaats gegeven. Maar die god moeten we zien als ‘geest’ en ‘geest’ moeten we definiëren als ‘de macht van het woord’. Daarom kon de evangelist Johannes schrijven: "In het begin was het Woord ; en het Woord was bij God, en het Woord was God."

 

De mens ordent met zijn woord de chaos tot wereld en hij spreekt er zijn broeder (zuster) mee aan. Deze ‘Anrede’ is het oerwoord van de mensengemeenschap: "Waar is Abel uw broeder?" Onze humaniteit is op dat aansprekende oerwoord gebaseerd en we moeten daarom het waanwijze informatiewoord (God is zus of zo; God wil dit of dat) daartegen inruilen. Zo kan religie in haar hele mythisch-religieuze uitmonstering overboord gezet worden.

 

Kuitert heeft zich voor dit boek laten inspireren door de beginregel van Achterbergs gedicht ‘Deïsme’:

De mens is voor een tijd een plaats van God’

Hij begint met de mens en met het specifiek menselijke: de taal. Daarna neemt hij afscheid van het begrip god en vervangt dat door ‘geest’ als niet in woorden te vangen transcendentie. Die transcendentie wordt ervaren door de ‘onder woorden brengende’ en aangesproken mens, die daardoor ‘plaats van god’ is, althans voor een tijd. Als hij sterft is het over en uit. Kuitert vervangt het geloof in leven na de dood door een ‘upgrading’ van dit tijdelijke leven.

 

Na dit voorwoord schetst hij de menselijke soort binnen het kader van de evolutietheorie. De ‘natuurlijke historie’ duurde miljarden jaren en aan de ontwikkeling van de mens gingen honderden miljoenen jaren vooraf. Toen we dat allemaal nog niet wisten, vertelden we elkaar mythische scheppingsverhalen, maar die moeten we nu echt niet meer voor waar houden.

 

1. DE MENS DIE HET WOORD NEEMT

Belangrijke verschillen tussen de mens en de mensaap vinden we in de verzorging van de doden, in het maken van gereedschappen en in het gebruik van de taal om een ‘wereld van betekenis’ te creëren. In het begin was er chaos, oersoep. Maar na miljarden jaren evolutie spreekt de schepper, hij brengt onder woorden. De huidige mens wordt binnen de mensengemeenschap in een universum van woorden geboren en gaat er ook zelf weer mee aan de slag. Mét de taal komt een hele cultuur binnen, een enorm complex van normen en waarden. Daardoor leren mensen elkaar verstaan en met elkaar omgaan. De taal weerspiegelt een wereldbeeld en een mensbeeld. Kennis en wetenschap ligt erin uitgedrukt en ook de religie.

 

Elke taal heeft zijn beperkingen. Taalverschillen weerspiegelen cultuurverschillen, wereldbeeld- en mensbeeldverschillen. De taalwereld waarin wij opgroeien is een oceaan van oordelen, opvattingen en visies. Maar zo’n taalwereld kan ook een gevangenis worden, een verstikkend kader. Paul Celan, joods dichter, kon zich na de Tweede Wereldoorlog niet meer in het Duits uitdrukken.

 

De oudste vormen van ‘onder woorden gebrachte werelden’ zijn de religieuze mythen. Ze vertellen de mensen wie zij zijn, waar ze vandaan komen en wat hun plaats is tussen de anderen. Religieuze mythen construeren een betekenisvolle wereld, een sociale orde met gezagsverhoudingen, riten, enz. Ze doen dat volgens een narratief model, het zijn verhalen, vertelsels. Het is onnozel om die als ‘echt gebeurd’ te beschouwen. Het zijn voorstellingswerelden, waarin mensen hun onbegrip van de natuur en de kosmos hebben bestreden, en vooral hun angst voor de dood. De niet-menselijke wezens die de mythen bevolken, de goden en de halfgoden, de engelen en de duivels, zijn uiteraard verzonnen wezens. Maar de mens die die mythische werelden verzon, toonde levenskunst, durf en creativiteit. Hij ging niet onder aan zijn angsten, maar deed zijn mond open.

 

Het christendom is gebaseerd op de bijbel en ook de bijbel vertelt verhalen, ook de bijbel is een mythe, voor een deel vermengd met historische feiten. Het bijbelse scheppingsverhaal is puur mythe, evenals het verhaal van de zondvloed, hoewel dat laatste steunt op werkelijke overstromingservaringen van mensen. De wereld van de mythe en die van de historische ervaringen van mensen lopen door elkaar. Zo komt God bij Abraham op bezoek en eet een hapje mee. Daarna onderhandelt god met Abraham over Sodom en Gomorra. God spreekt, grijpt in of verlaat zijn volk, net als de goden van de buurvolken dat doen.

 

Het Oude Testament kent geschiedenisboeken (van Genesis tot en met Deuteronomium), profetische boeken (van Jozua tot en met Maleachi) en wijsheidsliteratuur (Psalmen, Spreuken, Job, Hooglied, Klaagliederen, Prediker, enz.) Toen het joodse volk gedeporteerd was naar Babel (ongeveer 600 voor Christus) zocht het zijn roots en zijn identiteit en toen zijn de historische verhalen van de bijbel in hun volgorde gebracht. Vanwege een noodzakelijk toekomstperspectief zijn de profetische boeken (ook verhalend) eraan toegevoegd later. En na al die verhalen zijn er tenslotte de wijsheidsboeken aan toegevoegd, zodat ongeveer 100 na Christus de volgorde van de boeken voor de joodse rabbijnen vaststond.

 

De ‘vijf boeken van Mozes’ (Pentateuch; de historische boeken) zijn natuurlijk niet van Mozes, want niemand kan zijn eigen dood beschrijven (Deuteronomium 34). Er zijn in de Pentateuch verschillende verhaallagen van verschillende ouderdom aan te wijzen. Kortom de bijbeltekst is gegroeid, zoals alle oude teksten groeiden in de loop der eeuwen. Gedegen tekstonderzoek heeft dat uitgewezen en zulk onderzoek ontmythologiseert ook de teksten, toont aan dat ze niet van bovennatuurlijke oorsprong zijn. De grote verzameling bijbelboeken is door het joodse volk tot een eenheid gemaakt vanuit het geloof dat het het uitverkoren volk van JHVH was (en is). De bijbel is een geconstrueerde tekst, waarin ook stukjes echte historie een plaats hebben gevonden. Dus mythische voorstellingen werden in verhaalvorm vermengd met stukjes historie die in het pak van de religieuze mythe waren gestoken.

 

Net als het Oude Testament is ook het Nieuwe Testament een constructie, met eenzelfde structuur: eerst historisch (de vier evangelies en de Handelingen der Apostelen) en dan profetisch (de vele Brieven en Het boek der Openbaring). Ook het Nieuwe Testament spreekt in mythische beelden: aartsengelen en engelen, de opstand der engelen, satan, hel en hemel, god, Jezus’ hemelvaart, enz.. Heel de bijbel is dus een tekst waarin de wereld onder woorden is gebracht op de manier van de religieuze mythe. En wat je absoluut niet moet doen, is dat mythische geheel tot historische werkelijkheid transformeren. We moeten de bijbel lezen als een boek vol religieuze verbeeldingen, slechts vermengd met brokjes (mythisch vertekende) historie.

 

Er is iets misgegaan met de interpretatie van de bijbel en daardoor is de overdracht van het christelijk geloof vastgelopen en blijft het merendeel van de jeugd en de jongere volwassenen uit de kerken. Het christelijk geloof is een gebouw van leerstelligheid geworden, waarin grote delen van de mythe voor waar moesten worden gehouden. Mag het onsje minder, vraagt de jonge schrijfster Désanne van Brederode in Vrij Nederland. Geloofsvoorstellingen zijn formules uit een verleden tijd geworden: één God in drie personen, Jezus God en mens tegelijk, Jezus’ opstanding uit de dood, de hemelvaart van Jezus, het hiernamaals: hel of hemel, het zoenoffer van Christus als verlossing van de gelovige mens, een god die op verzoek van de mens ingrijpt in de wereld, enz. Als men mythische beelden (voor voorstellingen van menselijke ervaringen of verwachtingen) gaat interpreteren als feiten, dus als ‘standen van zaken’, dan grijpt men mis. Sinds de tijd van de Verlichting klinkt de roep: "Maar dat kan toch niet!". Sinds die tijd drijven behoudende gelovigen en vrijzinnigen steeds verder uit elkaar. Vroeger werd een onbegrepen wereld in mythische beelden onder woorden gebracht, nu brengen wij de wereld in kaart met wetenschappelijk onderzoek en technologie. Er zijn nog steeds christenen die de evolutietheorie afwijzen.

 

De bijbel werd ontmythologiseerd. Een Duitse kenner van het Nieuwe Testament, Rudolf Bultmann, begon ermee. Hij ontmaskerde heel veel christelijke ‘waarheden’, maar het bestaan van een sprekende en handelende god betwijfelen was voor hem een brug te ver. Dat was niet consequent van Bultmann, want de christelijke god is eveneens een element van de mythische beeldvorming. Ook de christelijke kerken volharden in het voor waar houden van forse delen van de mythe. Dat is jammer want als men de bijbel puur als literatuur interpreteert, hoeft hij niets van zijn waarde te verliezen. Een invoelbaar beschreven menselijke ervaring heeft een waarde die onafhankelijk is van de vraag: ‘echt gebeurd of niet?’

 

Geloven moet men niet identificeren met ‘voor waar houden’. Religie is geen zaak van verstandelijk aannemen. Door de eeuwen heen zijn er steeds opstanden van het gevoel geweest tegen de verstandsreligie. (Piëtisten; Hernhutters). Ervaring van transcendentie treft je vooral in het gemoed, evenals goede literatuur. Goede literatuur (de bijbel o.a.) leidt ook vaak tot transcendentie-ervaringen. Lees de bijbel daarom niet als journalistiek maar als verbeelding, als poëzie, vol fundamentele levenservaringen. Grote poëzie bevat dezelfde grote levensthema’s als de religieuze mythe. Bij beide komen we in de macht van het woord, het levenwekkende woord. Levenwekkend, omdat er essentieel menselijk leven in ‘onder woorden is gebracht’: verlangen, hoop, vrijheidsdrang, schuldgevoel, extase, enzovoort. In literatuur als die van de bijbel herkennen we onszelf, onze eigen gevoelens. Waar die (even) dood waren, kunnen die weer tot leven worden gewekt. Wie de bijbel opsluit in een gevangenis van dogmatiek verhindert dat.

 

Met de bijbel is gedurende vele eeuwen een complete ‘wereld van betekenis’ geschapen: de Europese cultuur. De Europese musea en de Europese literatuur zijn schatkamers van bijbels erfgoed. Ook de lexikons van onze talen zijn doortrokken van de bijbelse voorstellingswereld. Dus de erfenis van de christelijke mythe is enorm groot, maar het gaat verkeerd als de mythische verbeeldingen in opvoeding en scholing voor waar moeten worden gehouden. Dat kan leiden tot inquisiteurs- en terroristengedrag. Wat voor onrecht is er niet geschied (en geschiedt er nog!) uit naam van die mythische ‘persoon’ die we god noemden.

 

Religie wordt door mensen vaak gebruikt voor welzijn en welbevinden. Het voor waar aangenomen geloof biedt houvast, vertroosting en bemoediging: er is een Vader in de hemel die voor mij zorgt en mij beschermt; die vader helpt mij door het leven en zelfs door de dood heen. Omdat mensen nu eenmaal altijd op zoek zijn naar wat hen gelukkig maakt, is deze vorm van ‘gebruiksgeloof’ best te begrijpen, maar bij dat ‘voor waar aannemen’ is het mysterie weggelekt en het eren en aanbidden is een smeken om voordeel geworden, een vragen om baten. God die liefde is, zou gediend moeten worden ‘om niet’, vindt Kuitert. Gebruiksgeloof is eigenlijk religie voor slechte tijden, religie met de minste kosten en de hoogste baten. Maar zo wil Kuitert het geloof niet zien. Hij zegt: het moet niet zo zijn dat je je geloof inzet voor je welzijn, maar dat je jezelf inzet voor je geloof.

 

Voor veel romantische gelovigen van nu moet verwondering weer het fundament van religie worden, zoals het dat ook was in de tijden van de mythische verbeelding, maar de wereld van vroeger is geen wereld om naar terug te verlangen, ook al ziet de erfenis in haar mythische kledij er nog zo mooi uit. Er is prachtige beeldende, architectonische en muzikale kunst uit voortgekomen, daar niet van, maar religie mag geen romantisch escapisme zijn, het moet een ferment zijn, iets wat gisting veroorzaakt, en beroering. Wie de christelijke erfenis alleen maar gebruikt voor zijn spirituele verrijking of zijn geestelijke groei, is ik-gericht bezig. En Luther zei al, dat ikgerichtheid de mens tot zondaar maakt. De christelijke religie is niet compatibel met ikzucht, maar met liefdevolle aandacht voor de ander. En als je daar dan een goed gevoel van krijgt, is dat mooi meegenomen, maar het mag nooit doel zijn.

 

Iemand had eens een orgel nodig. Hij bad erom en hij kréeg een orgel. Zo iemand is een enorme geluksvogel. Er hebben vast wel honderden mensen ooit om een orgel gebeden, zonder dat ze het kregen. Miljoenen bidden om gezondheid en blijven ziek. Als God voor jou positief ingrijpt en voor duizenden anderen niet, zou je eigenlijk het schaamrood op de kaken moeten krijgen. Wie dankt God voor zijn redding als naast hem honderden ten onder gaan? Dat zou toch het toppunt zijn van egocentrisch gebruiksgeloof? Wie slechts zijn eigen geluk nastreeft, tast de ziel van het Christendom aan. Natuurlijk wil een mens in zijn nood iemand hebben om tegen te praten en als God dat toevluchtsoord is, dan is daar niets mis mee, als je er maar niet mee nastreeft, dat hij jou zou bevoorrechten boven anderen.

 

Ook lege rituelen verplichten tot niets. Mythen en riten horen bij elkaar, maar als de mythe verworden is tot voor waar gehouden stand van zaken en de stand van zaken wordt tegengesproken door de wetenschap, dan is het naakte ritueel als de visgraat zonder vis. We moeten zorgen dat onze rituelen verbinding blijven houden met hun oorsprong of we moeten ze een nieuwe vulling geven van medemenselijkheid. Neem bijvoorbeeld de eucharistieviering en de consecratieformule. Hierbij kan en moet niet meer de ‘transsubstantiatie’ de betekenislading zijn, maar bijvoorbeeld het solidariteitsbeginsel van ’samen aan tafel gaan’, samen delen.

 

Gebruiksgeloof is het zoeken van god om de geschenken die hij meebrengt. De kerken zelf zijn vaak debet aan dit misverstand, dat een belangrijke oorzaak is van kerkverlating. Toen de mythe van het hiernamaals verschrompelde, verdween de verlokking van de eeuwige beloning en wendde men zich teleurgesteld af. Na de voor de hand liggende vraag van de teleurgestelde: "Is dit het nou, het leven?", wordt het tijd voor een nieuwe honger naar transcendentie. Maar dan moeten we afscheid nemen van "v/h god". We moeten erkennen dat de mythische god als persoonlijke grootheid niet bestaat. Kuitert zegt niet, dat god niet bestaat, maar hij definieert hem als ‘geest’, als ‘de macht van het woord’, de levenwekkende kracht van de onder woorden brengende en aansprekende mens. Wie god zo definieert, kan gewoon gebruik blijven maken van "de dierbare woorden van voorheen, waar het verlangen nog in zit, de adem van het hijgende hert dat dorst naar de waterstromen". Het woordje god moeten we niet weggooien. We hebben het nodig bij onze diepste emoties, bij woede en schrik, ontroering en verrassing. Het blijft een code voor wat ons te boven gaat, voor wat ons kleine ikje transcendeert.

 

In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God (Johannes I, 1). De onder woorden brengende mens schept een wereld, houdt haar door de generaties heen in stand en vernieuwt haar. Daarom zegt Kuitert: "Neem het woord"! Elke generatie staat op de schouders van het voorgeslacht en naarmate kennis en wetenschap vordert, verdwijnt de mythe. Mysterie creëert mythe, inzicht in standen van zaken doet haar verdwijnen. Soms zijn mythische verbeeldingen catastrofaal voor mens en wereld; denk aan de fundamentalistische Islam.

 

2. EEN PLAATS VAN GOD

‘De mens is voor een tijd een plaats van God’, zegt Achterberg. Kuitert verstaat onder het woord god ‘geest’, transcendentie, en transcendentie is de ervaring van iets dat ín deze wereld is, maar niet ván deze wereld. Bij een transcendentie-ervaring ervaar je iets ontzagwekkends wat de menselijke maat te boven gaat. Zo’n ervaring is ongrijpbaar en onuitsprekelijk. Tegelijk besef je ook je eigen menselijke kleinheid, die je voor dat ervaren ontzagwekkende onmiddellijk op het spel wil zetten. We zouden dat ontzagwekkende met het woord ‘geest’ kunnen aanduiden, dat verwant is aan ‘adem’. Mensen die hun laatste adem uitblazen, geven de geest, zeggen we. Vandaar die bepaling ‘voor een tijd’ in de dichtregel van Achterberg. De mens is dus maar tijdelijk drager van ‘geest’, zeggen Achterberg en Kuitert, en dat alleen in zoverre hij begaafd is met het woord, voegt Kuitert er op blz. 150 aan toe. (Want enkel door middel van het woord kan de mens voor zichzelf en voor anderen een wereld scheppen, een wereld van betekenissen. Hoe groot die macht van het woord kan zijn, zowel ten goede als ten kwade, besef je een beetje als je aan de duivelse macht van een Hitler denkt, die een ongekend aantal mensen liet meewerken aan de holocaust, of als je denkt aan al die velen die hun leven voor het woord van Jezus van Nazareth in de waagschaal stelden. AH) Hoe krijgen mensen de beschikking over het woord? Antwoord van Kuitert: doordat ze worden aangesproken. Als we geest god durven noemen en god geest, dan volgen we Kuitert in al zijn stoutmoedigheid. De gnostici dachten er ook ongeveer zo over. De stelling ‘God is geest’ staat trouwens ook in Johannes 4, 24 vermeld als een uitspraak van Jezus, en volgens Kuitert staat er in het Grieks letterlijk ‘geest is god’. Dus god is geest en geest is god, en woord en geest gaan hand in hand. Religie van geest vergt enkel een hart dat openstaat voor het woord dat spreekt en aanspreekt.

 

Elke Pinksterzondag zitten priesters en predikanten met de Heilige Geest in hun maag, omdat de christelijke mythe van de Geest een persoon maakt naast de Vader en de Zoon. Waarom niet de Geest gewoon geest laten zijn, geest als transcendente macht in mensen, als macht van het woord? Het monopolie van de kerken op geest is mislukt. De mensen zwerven weg, als bijen uit de korf, want de geest waait waarheen hij wil. Omdat de méns de geestdrager is, moeten we god niet zoeken in een hemel maar hier op aarde. Het woord ‘dat in den beginne’ was, waren wij mensen zelf, toen we begonnen te spreken. De mens is dus niet een of ander wormstekig wezen, zoals zwartkijkers van christelijken huize denken, maar een tempel van geest, een schepper. Calvijn wist al dat al onze wijsheid schuilt in de kennis van god en de kennis van onszelf. Pascal ging nog verder: zelfkennis sluit godskennis in. De mens moet elke dag beginnen met het besef dat hij de plaats is waar het licht opgaat.

 

De gnostiek, die heel de antieke cultuur doortrok, zag de mens eveneens als een lichtvonkje van god. Gnosis is het Griekse woord voor kennis. Weten verlost! In de eerste eeuwen deelde de christelijke kerk deze intuïtie nog. Later werd de gnostiek verdacht gemaakt, want de kerkdienaren wilden met hun sacramenten onmisbaar zijn. Maar de bevindelijken binnen de christelijke kerken hebben de inwoning van god in de mensen altijd beleden. Kuitert gaat niet met de gnostici en de bevindelijken mee in de gedachte dat die goddelijke kern in de mensen onsterfelijk is en dat die bij de dood verlost wordt uit het lichaam. Voor Kuitert is het bij de dood over en uit. De mens is geest, is god, omdat en voor zover hij onder woorden brengt. (blz. 156) Als zodanig mag en moet de mens ingrijpen in de natuurlijke orde, bij voorbeeld bij ziekte of ongeluk of ondraaglijk lijden. Het ingrijpen behoort tot zijn verantwoordelijkheid als mens. Daarom zegt Kuitert: "Mens durf te leven, je bent een plaats van god, een herberg van transcendentie, een tempel van de geest."

 

Sommige mensen zijn bijzondere dragers van transcendentie: Boeddha, Jezus, Mohammed, Paus Johannes XXIII, Mandela, enz. Zij zijn in staat gebleken hele nieuwe culturen te ontwikkelen. Bij een gemeenschap die zo’n cultuur deelt, kunnen we spreken van één ‘Gemeingeist’. Tussen die verschillende culturen kunnen grote verschillen bestaan. We ontkomen er niet aan dat we bij het meten van die verschillen onze eigen maatstaven gebruiken. Denk aan de positie van de vrouw t.o.v. de man, aan het gebruik van geweld, aan tolerantie op het gebied van sexualiteit, enz. Wie alle culturen of kerkrichtingen even goed vindt is een normloze cultuurrelativist. Fundamentalisme dat onschuldigen slachtoffert, mag gerust veroordeeld worden. De universele maatstaf van humaniteit berust op het oerwoord "Waar is Abel uw broeder?" Een mens dient zich aangesproken te voelen door de ‘Anrede’ van mensen die hem nodig hebben. Zonder het oerwoord van humaniteit dondert elke cultuur in elkaar, het is dé maatstaf om de geest van een cultuur te beproeven. Voor Jezus had de behoeftige medemens de hoogste prioriteit. Hij redde wie hij kon. Zijn volgelingen falen daarin vaak jammerlijk. Daarom kan Kazantzakis zelfs binnen een christelijke cultuur zeggen: "Christus wordt weer gekruisigd". Het is dan de zelfzucht die het oerwoord overstemt; ego dat de naaste wegdrukt. De door het christendom verspreide humaniteit is de gemeingeist van de Westerse beschaving, mét de daarbij horende tolerantie en vrijheid van meningsuiting. In de ogen van veel christenen komen humanisten tekort, omdat ze niet aan god doen, maar Kuitert veroordeelt dat standpunt. Het humanisme heeft geen religieus sausje nodig; religie is humaniteit. Humaniteit heeft noch een joods-christelijke mythe noch een dogma nodig. Jezus leerde ons dat in de parabel van de barmhartige Samaritaan. De vruchten van de geest van het humanisme zijn te vinden in Galaten 5, 13-26: liefde, vriendschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Leerde Christus ons zelf niet: laat het altaar het altaar en ga je eerst met je broeder verzoenen?

 

Een optimistisch vooruitgangsgeloof lijkt Kuitert misplaatst. Er is bij veel mensen maar een wankel evenwicht tussen liefde en haat, vertrouwen en angst, vriendelijkheid en wreedheid, enz. De mens heeft al wel miljoenen jaren van evolutie achter de rug, maar hij heeft vanuit zijn behoefte aan veiligheid, macht, aanzien en bezit nog steeds moeite met het oerwoord "Waar is uw broeder". In de politiek is de bergrede onuitvoerbaar volgens Kuitert, want wie daar de kwaadwillende instantie de andere wang toekeert, wordt als het lam verslonden door de wolf. Soms is geweld nodig om onmenselijkheid te temmen. Zelfs binnen religies is soms sprake van ordinaire platvloerse machtsuitoefening. Zeker tegen de neiging om afscheid te nemen van overgeleverde mythische bestanddelen, zoals de verbeelding van een God de Vader in de hemel, met Jezus Christus naast hem en even verderop Maria.

 

Waarvan verlost de kruisdood van Jezus ons? Van de zonde. Waarvan verlost de gnosis in de gnostiek? Van de lichamelijkheid. Kuitert echter ziet in de werkelijke wordingsgeschiedenis van mens en wereld, in de miljarden jaren van evolutie, enkel de transcendentie-ervaring als bron van religie. Hij gelooft niet in een verlossingsreligie maar in een menswordingsreligie, de religie van de mens die begiftigd met taal, en dus als stedehouder van geest, de chaos transcendeert. Daarbij moet de mens afscheid nemen van het traditionele opperwezen: de schepper-god. Kuitert stapt niet af van het begrip schepping, want wij zijn niet het product van onszelf, noch individueel noch collectief, als soort. Maar het heelal zwijgt op de vraag naar onze herkomst. We bevechten de chaos met betekenisgevingen en verklaringen, maar komen er tegelijk uit voort. Moeder aarde is onze moederschoot, waaraan we bij onze dood worden teruggegeven.

 

De kerkelijke instituten sukkelen ineenschrompelend voort. Vroeger waren het trotse ‘Heilsanstalten’ (buiten de kerk was geen heil te vinden), nu veranderen ze van functie door troost te bieden en innerlijke rust: binnenwerelds heil. De eucharistie is niet meer zozeer het sacrament van de verlossing als wel van de saamhorigheid. Buiten de samenkomsten in het kerkgebouw is het christendom niet meer cultuurfactor nr. 1, maar een privé-aangelegenheid.

 

3.VOOR EEN TIJD

De individuele mens is een tijdelijk verschijnsel. Geest en adem horen bij elkaar; als de adem stokt verdwijnt de geest. Veel mensen liggen met de dood overhoop, terwijl dieren doodgaan zonder gepieker. In veel literatuur is de dood dan ook het hoofdthema; denk bijvoorbeeld aan het oeroude Gilgamesj-epos en aan boektitels van Gerard Reve als: ‘Op weg naar het einde’ en ‘Nader tot U’. Tegen de dood is geen kruid gewassen. De dichter Bloem schreef: "Denkend aan de dood kan ik niet slapen/ En niet slapend denk ik aan de dood." In de gedaante van de tuinman zegt de Dood in het gedicht van P.N. van Eyck: "….. ik was verrast,/ toen ik ’s morgens hier nog stil aan het werk zag staan/ die ik ’s avonds halen moest in Ispahan." De dood is onontkoombaar.

 

Jezus ging ook wel dood, maar volgens de mythe stond hij op. In dat opstandingsgeloof bestrijdt het Christendom de angst voor de dood. Jezus overwint de duivel én de dood. Wanneer een kerkdienaar een stervende ‘bedient’, dan zorgt de ‘rite de passage’ voor een gemakkelijker overgang naar het ‘andere leven’. Hindoes en boeddhisten kennen rituelen van wedergeboorte of zielsverhuizing. Hemel, paradijs, nirwana heten de pleisters op de wonde van de doodsangst. In het Oude Testament was er nog geen sprake van een hiernamaals, hoewel de dichter van psalm 73 wel zegt: "als ik doodga zal ik gedurig bij u zijn". In het Nieuwe Testament breekt het hiernamaals ineens door: er zal plaats zijn voor Lazarus in Abrahams schoot en de moordenaar aan het kruis zal bij Jezus in het paradijs zijn. De onvermijdelijke dood wordt een doorgang naar een eeuwig leven. De onsterfelijke ziel is de kern van het christelijk geloofsgoed. Zij gaat na de dood naar een geestelijke wereld die achter onze stoffelijke ligt. Kuitert raadt dit geloof af, "want het brengt je nergens". Mensen zijn niet onsterfelijk en hebben ook niet een onsterfelijke component. Bij de dood is het over en uit.

 

Het christendom heeft ons met het geloof in een hiernamaals op het verkeerde been gezet. Waarom mag ons leven niet eindigen? Het heeft toch voor het begon ook niet altijd bestaan? Waarom hebben we aan één leven niet genoeg? De geest die we voor een tijd herbergen, is niet ons eigendom. De geest keert terug naar waar hij vandaan gekomen is, terug naar ‘god’ als code voor geest (dus terug naar de mensen om ons heen, de mensen die ons hebben aangesproken en daarmee het woord hebben aangereikt, en die ook ons spreken hebben aanhoord. Bij sommige gestorvenen bestaat die laatste groep maar uit enkele mensen, bij andere, zoals schrijvers, uit enkele generaties, en bij een heel enkele, zoals Christus of Boeddha, uit honderden miljoenen gedurende vele eeuwen. AH)

 

De stervende moet loslaten en de omringenden ook. We moeten allemaal beseffen, dat de wereld bij onze dood niet ten onder gaat. We moeten ons schikken in het onvermijdelijke: we zijn gewoon een stukje natuur dat voorbijgaat. We moeten ook ‘opgeruimd’ de dood ingaan: we moeten hebben vergeven en vergeving hebben ontvangen én we moeten er door overgave iets moois van maken, troost gevend aan die ons omringen. We moeten de kunst van het verliezen verstaan, the art of losing, waar Elisabeth Bishop zo’n prachtig gedicht over schreef. (blz. 213)

 

In de mythische verbeelding bood de hemel eeuwige geborgenheid, maar het grootste bezwaar tegen dat hemelgeloof is, dat de hemel er alleen voor gelovigen en gedoopten zou zijn. (Voor de arme ongedoopte kindertjes had men een voorgeborchte verzonnen.) Er is geen hemel, maar ‘voor de eeuwigheid geborgen’ zou je kunnen vertalen met ‘je hoeft niet meer’, ‘de strijd is voorbij’. ‘Je bent er geweest’ is een perfecte formulering. Je gaat gewoon terug in moeder aarde, net als die miljarden voor je. De dood mag de levenslust niet vergallen. Wie er is moet er het beste van maken, want plaats van god zijn schept verplichtingen. Men dient voor zichzelf en voor anderen een wereld van betekenis te scheppen door het woord te nemen, door aan te spreken en zich voor aanspraak aan te bieden. De mens is kwetsbaar; men mag hem niet stuk maken. Hij moet beschermd worden en met recht en zorg omringd. Maar het leven mag niet ten koste van alles verlengd worden als het geen waarde meer heeft. De euthanasiewetgeving is een zegen.

 

De mens ontleent zijn waardigheid aan het feit, dat hij een landingsplaats van transcendentie is, dat hij een plaats van geest is. Man of vrouw, dat maakt geen verschil. Wie zichzelf ‘ontgeest’, kan zijn waardigheid verliezen. Wie zijn geest verliest door dementie kan eveneens in een ontluisterende situatie terechtkomen. Ook dan mag levensverlenging geen doel in zichzelf zijn. Het leven is een vrijwillige aangelegenheid en patiënten en doktoren moeten van ophouden weten.

 

Zelfkennis begint met kennis van de soort. Zelfkennis impliceert wel besef van uniciteit, maar de hoofdvraag is wat mens-zijn betekent. Elk uniek mens is een verhaal dat pas eindigt in de dood. Tot dat moment is er een wordingsgeschiedenis, vol interactie en dus vol invloed van anderen, maar met de ‘ik’ aan het roer. Dat ‘ik’ zit vol bewustzijn. Het vermeerderen van zelfkennis is een proces van bewustwording dat gestimuleerd wordt door interactie met anderen. En interactie begint met acceptatie, met ‘doop’ in een gemeenschap. Nooit komt er een eind aan de zoektocht naar het zelf, het is een ‘gebed zonder eind’. De psalmist besefte dat de ware zelfkennis de eigen maat te boven gaat: "Here, gij doorgrondt en kent mij". Voordat de mens die doorgronding heeft voltooid, gaat hij dood. Op de weg naar die dood voelt hij zich telkens aangesproken door anderen en als het goed gaat, groeit hij in geloof, hoop en liefde. Op die liefde komt het aan. Zij is lankmoedig en goedertieren, niet afgunstig, niet pralend en niet opgeblazen. Zij kwetst niemands gevoel, zoekt zichzelf niet en wordt niet verbitterd. Zij rekent het kwade niet toe, treurt over ongerechtigheid en is blij met de waarheid. Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij. Zo gaat een mens naar de top van zijn kunnen, terwijl de hoop hem doet leven. Zo kan hij transcenderen, uitreiken boven zichzelf. Zo wordt hij voor anderen tot een plaats van de liefhebbende god.

 

 

 

4. DE KRACHT VAN HET NU

 

INLEIDING

Tot zijn dertigste leefde Tolle bijna voortdurend in angst, afgewisseld met perioden van suïcidale depressiviteit. Hij had een diepe afkeer van de wereld en vooral van zijn eigen bestaan daarin. Toen hij een keer tijdens zo’n depressie de eigenaardige gedachte kreeg: "Ik kan niet meer met mezelf leven", werd hij zich bewust van het vreemde van die gedachte: Ik en mezelf? Ben ik één of twee? Toen veranderde alles op slag. In dit vreemde bewustzijn, in dit waarnemen van zichzelf in zeer depressieve toestand, leek hij in een enorme leegte gezogen te worden. Zijn angst verdween opeens. Hij deed na verloop van tijd zijn ogen open en alles zag er fris en nieuw uit. In opperste verbazing over het wonder van het leven op aarde, ging hij als een pas geborene door de stad lopen. Vijf maanden bleef hij in een ononderbroken toestand van diepe vrede en gelukzaligheid. Hij las spirituele teksten, bezocht geestelijke leraren en begreep tenslotte wat er was gebeurd: onder de intense druk van het geestelijk lijden was zijn bewustzijn gedwongen geweest, om de identificatie met het angstige en depressieve zelf op te geven. Dat onware lijdende zelf was puur een verzinsel van het aan verleden en toekomst verslingerde verstand. Toen dat verdwenen was, bleef er alleen het altijd aanwezige ‘Ik ben’-bewustzijn over. Dat ‘Ik ben’ identificeert zich niet met een vergankelijke vorm, maar hoort thuis in het tijdloze gebied waar de dood niet bestaat. De sterke onderstroom van vrede die over Tolle was gekomen, heeft hem sindsdien nooit meer verlaten. Tolle vertrouwt erop dat iedereen een dergelijke ingrijpende verandering in zijn leven kan meemaken, indien hij of zij zich kan bevrijden van de slavernij van het denken. Diep in ons zit een wetende aanwezigheid, een dieper Zelf, dat enkel vrijkomt in een sterk bewuste aanwezigheid in het NU.

 

JE BENT NIET JE DENKEN

Het einde van alle lijden noemde Boeddha ‘Verlichting’. Je kunt daar alleen komen als je je berekenende verstand het zwijgen oplegt. Je beseft dan dat ‘Ik ben’ voorafgaat aan ‘Ik ben dit’ of ‘Ik ben dat’, wat maar tijdelijke vormen zijn. Het onophoudelijke mentale lawaai dat voortkomt uit verleden of toekomst houdt ons weg van dat besef. Wie de dwangmatige denker in zich overwint, komt in een vredige toestand van heel zijn en bijeenzijn. Het denkende verstand schept immers de illusie van het afgesneden-zijn, van het ego contra de rest van de wereld. Maar hoe verlossen we ons van ons verstand? Door het waar te nemen vanaf een hoger bewustzijnsniveau. Je kunt je gedachten waarnemen als wolken rond een bergtop en dat waarnemen zelf werkt bevrijdend.

 

We hebben allemaal een innerlijke verslaggever in ons, die de wereld om ons heen becommentarieert, beoordeelt, betreurt, enz. Die commentator, ons verstand dus, maakt zich voortdurend zorgen over de toekomst of hij beklaagt zich over het verleden. Eindeloos herhalen zich die gedachtepatronen, als oude grammofoonplaten. Daarom is ons verstand onze ergste vijand. Maar als we het bewust gaan waarnemen, houdt het vanzelf op, want tegen het onderscheid ‘hier ben ik en daar is de stem van mijn verstand’ is het niet opgewassen. Het verstand wil je diepe Zelf overheersen en in onbewuste toestand houden. Door het bewust waar te nemen, overwin je het. En als het denken tot stilstand komt, overvalt je een stilte en een diepe vrede. Je voelt dan de vreugde van het pure Zijn, van er alleen maar te hoeven zijn en niets te hoeven willen of te moeten overdenken, of te moeten plannen of doen. Je bent in deze toestand alerter, bewuster en aanweziger, dan wanneer je je volledig met je verstand hebt geïdentificeerd en opgeslorpt wordt door verleden of toekomst. Je bent dan in het NU.

 

In het huidige moment zijn, dát is de essentie van meditatie. En je bereikt dat door aandacht. Aandacht voor elke stap, elke beweging, ja zelfs iedere teug adem. Wees aanwezig. Als je je handen wast, blijf dan in het moment: voel de streling van het water, hoor het geluid van het stromen, ruik de geur van de zeep. Hoe aandachtiger je bent, hoe vrediger je je voelt. De weg naar de verlichting is die van de aandacht voor het NU. We moeten onder de dwang van die innerlijke commentaarstem uit, want als we die horen, hebben we ons weer geïdentificeerd met ons verstand. Verlichting is: aan het denken ontstijgen, het verstands-ik loslaten. Ons verstandsego is altijd zo met mogelijke toekomstgevaren bezig, omdat het wil overleven. Als het vooral de toekomstmógelijkheden inschat, is dat, omdat het zich wil wreken op het verleden of omdat het zich nog beter wil manifesteren dan in het verleden mogelijk was. Anderzijds koestert het verstand het verleden soms, omdat daar zijn glorie ligt of misschien wel de vreselijke pijn die het recht geeft om slachtoffer te zijn. Wie zijn verstand observeert, merkt dat het zo werkt. En met die observerende aandacht begint de bevrijding, de innerlijke stilte, het bewustzijn zonder denken. Het verstand is de nooit rustende overlevingsmachine van het vergankelijke organisme, dat door de genen is ontworpen om zelf miljoenen jaren ongeschonden te kunnen voortbestaan. Tolle prijst de intelligentie van die genen en vermoedt daarachter iets onnoemelijk groots. Het verstand is slechts met dat tijdelijke organisme bezig, maar ons werkelijke belang ligt niet alleen fysiek maar ook geestelijk in dat tijdeloze Zijn daarachter.

 

Een emotie is de afspiegeling van het verstand in het lichaam. Sterke emoties zijn vaak verbonden met biochemische veranderingen. Denk aan de gelaatskleur of de hartenklop bij hevige schaamte of woede. Het waarnemen van een emotie komt op hetzelfde neer als het observeren van een gedachte. Ook de emotie wil je in haar macht krijgen. Neem haar waar en neem aldus de macht over. Liefde, vreugde en vrede zijn volgens Tolle geen emoties. Ze zijn van een veel grotere diepte, want ze zijn verbonden met Zijn en gaan als zodanig het verstand te boven. Emoties kunnen gemakkelijk omslaan in hun tegendeel. Begeerte kan afkeer worden, verliefdheid kan omslaan in haat, blijheid in boosheid. Met liefde, vreugde en vrede is dat niet het geval, omdat ze geen tegendeel hebben. Ze worden ook niet ontleend aan iets buiten je, maar komen van binnen uit.

 

Streef niet naar bevrijding van wrok, haat, zelfmedelijden, schuldgevoel, jaloezie, enz. Streef ook niet naar het bereiken van verlichting, maar wees gewoon aanwezig. Word waarnemer van je gedachten en je emoties en ontwaak aldus. Word als de Boeddha, wiens naam ‘de ontwaakte’ betekent.

 

BEWUSTZIJN: BEVRIJDING VAN PIJN

Pijn ontstaat door niet-aanvaarden, door weerstand tegen wat is. Die weerstand ontstaat door veroordeling. Wie het Nu erkent en aanvaardt, ontsnapt aan de macht van het veroordelende verstand en dus ook aan de macht van verleden en toekomst, de tijdsgebieden waar het verstand altijd naar toe wil. Tijd is een uitvinding van het verstand. Een eik of een arend vragen nooit: "Welke dag is het?" of "Hoe laat is het?". Zowel in de collectieve als in de individuele menselijke geest wordt veel pijn uit het verleden vastgehouden en veel angst voor de toekomst geboren. Zeg daarom ja tegen het huidige moment.

 

Opgehoopte pijn is in het onbewuste van de mens een energieveld dat lichaam en geest bezet. Tolle noemt dat een pijnlichaam. Veel mensen identificeren zich met zo’n pijnlichaam, kruipen helemaal in de slachtofferrol en voeden het pijnlichaam als het ware met telkens nieuwe pijn. Alleen als je er volledige aandacht aan schenkt, schrompelt het ineen. De identificatie van het lijdende subject met zijn pijnlichaam houdt het niet tegenover de daarnaast optredende identiteit van de aanvaardende waarnemer, die echt aanwezig is in het Nu. Tolle noemt die bewuste houding ‘aanwezigheid’, aanwezigheid in de diepste krachtbron van de mens: het Nu. Blijf aanwezig, zegt hij telkens, blijf bewust. Zo bestrijd je woede, somberheid, negativiteit, enz. en breng je een veranderingsproces op gang in de richting van innerlijke heelheid. Door als toeschouwer aanwezig te zijn verstoor je de eigen identificatie met de door het verstand gecreëerde pijn. Maar wie zich onbewust altijd zo heeft geïdentificeerd met zijn pijn, wil dat verlies van identiteit soms helemaal niet en durft niet de sprong in het onbekende van het gedachteloze Nu te wagen. Als iemand dat bespeurt in zichzelf, zou hij zijn aandacht moeten richten op zijn eigen gehechtheid aan de pijn. Hij of zij moet dan de aandacht richten op de dwangmatige behoefte om over de pijn te praten of eraan te denken. Die behoefte verdwijnt immers zo gauw ze bewust gemaakt is. Dus wees bewust.

 

De psychische toestand van angst staat meestal geheel los van een aanwezigheid van gevaar. Denk aan het spreekwoord: "De mens lijdt het meest aan de dingen die hij vreest." Het verstand creëert een ego en verbeeldt daar tevens een heleboel gevaren omheen. Het zich kwetsbaar voelende ego geeft zijn angsten telkens aan het lichaam door: angst voor verlies, voor mislukking, voor vernietiging. Het lichaam reageert en het gevolg is: een spiralende neergang naar steeds groter angst. Zelfs geen gelijk krijgen kan dan al gelijkgesteld worden met ondergang en dood. Door dit soort illusies zijn vele oorlogen ontstaan en talloze relaties stukgelopen. De meeste angsten, de meeste pijnen van de mens zijn volledig illusoir. Daarom moeten we ons concentreren op het echte, op wat werkelijk aanwezig is in het Nu. Daartoe moeten we vol aandacht in het Nu zijn.

 

Erg kenmerkend voor het ikzuchtige verstand, voor ego dus, is het gevoel van ontoereikendheid en onvolkomenheid, van niet ‘heel’ te zijn. Daarom hunkert ego naar vulling van die leemte met bezit, geld, succes, aanzien, macht. Ego snakt voortdurend naar bevestiging door anderen en is dan ook doodsbenauwd voor de dood, want dan wordt hem alles afgenomen. Alleen wie zich van dit alles kan bevrijden door onthechting, dus door te ‘sterven vóór zijn dood’ (versterving), die komt tot de ontdekking dat de dood niet bestaat. Want de dood neemt je alles af wat je NIET bent, maar je diepste Zijn blijft ongeschonden bestaan.

 

OPGAAN IN HET NU

Wie zich identificeert met zijn verstand, creëert een onecht zelf, een ego, dat zeer behoeftig is en zeer angstig en dat altijd houvast zoekt. Tijd en verstand zijn niet te scheiden. Dus wie de illusie van tijd beëindigt, kan een einde maken aan zijn identificatie met zijn verstand. Het enige moment dat buiten de tijdslijn van verleden naar toekomst staat, is het Nu. Het eeuwige heden is de ruimte waarin je leven zich ontvouwt. Alles wat gebeurd is, gebeurde in het Nu. Toekomst is een ingebeeld Nu en het verleden een door het verstand vertekend Nu.

 

Ook in het evangelie is de raad aanwijsbaar om in het Nu te leven. Het is de essentie van Zen, maar ook van het Soefisme, de mystieke tak van de islam. Een van onze eigen mystici, meester Eckhart, zei: "Er is geen groter obstakel tussen ons en God dan de tijd". Je verstand wil telkens aan het Nu ontsnappen. Verhinder dat door toeschouwer te worden van je verstand. Word de stille bewuste aanwezigheid achter je verstand en zet de deur naar het tijdloze open. Gebruik de kloktijd voor de praktische kanten van je leven maar keer zo snel mogelijk terug naar het bewustzijn van het huidige moment. Laat de kloktijd geen psychologische tijd worden, want dat is een mentale ziekte. Ideologieën als het communisme en het nationaal-socialisme plaatsten het hoogste goed in de toekomst en lieten dat doel alle middelen heiligen. Zo werden miljoenen en miljoenen mensen vermoord.

 

Onbehagen, vrees, spanning, stress worden allemaal veroorzaakt door de toekomst. Wrok, spijt, gegriefdheid, bitterheid door het verleden. Aanwezigheid in het Nu is de sleutel tot de verlossing van dit alles. Je zogenaamde ‘levenssituatie’ is een conglomeraat van verleden en toekomst. Wees gewoon waar je bent. Kijk om je heen, hoor, voel, ruik. Wees je bewust van de aanwezigheid van elk ding. Observeer het ritme van je ademhaling en ontsnap aan de krankzinnige problemen van je verstand. Ontwaak uit de droom van de tijd in het heden. Vestig je aandacht op het Nu. In een acute noodsituatie doet je organisme dat ook en iets oneindig machtigers neemt het over van je verstand. Mensen staan er dikwijls versteld van hoe ze in acute noodsituaties blijken te hebben gehandeld, dwars tegen hun ‘psychologie’ en ‘levenssituatie’ in. Zodra je recht doet aan het Nu, stroom je vol met energie en verdwijnt alle ongelukkigheid en worsteling. Je voelt een aanwezigheid, stilte, vrede.

 

STRATEGIEËN VAN HET VERSTAND

Wie het Nu verliest, verliest het eeuwige Zijn. Het ik-zuchtige verstand klemt zich vast aan het verleden vanwege z’n vermeende identiteit en aan de toekomst vanwege z’n geluksdromen, maar overal heerst onbehagen en ontevredenheid, zodat veel mensen verdoving zoeken in alcohol, seks, drugs, eten, werk, tv en vermaak. Maar een mens moet juist geen verdoving zoeken maar meer bewustzijn, meer aandachtige aanwezigheid in het Nu.

 

Wees niet bezorgd, zegt Jezus. Hou op met dat verlangen en begeren, zegt Boeddha. Tolle zegt: observeer je ergernis, je spijt of je wrok, aanvaard ze en maak je er zo van los. Oordeel niet en verzet je nergens tegen. Hou je innerlijke ruimte schoon. Doe alles met overgave. Leef je diepste innerlijke Zijn en wees dankbaar. Wie in het Nu aanwezig is, hoeft nooit ergens op te wachten, hoeft nooit doelen te bereiken. Elk uiterlijk doel is trouwens op termijn gedoemd te mislukken.

 

 

 

AANWEZIGHEID

Wie zijn ogen sluit en tegen zichzelf zegt: "Ik vraag me af wat mijn volgende gedachte wordt", zal, als hij alert blijft, lang zonder gedachte blijven. Alleen als je aandacht verslapt, komt het mentale geweld weer aanstormen. Wees als een dienaar die op de thuiskomst van zijn meester wacht, zegt Jezus, dus heel alert, waakzaam, stil. Als je verstand zwijgt, komt de schoonheid van het bestaan naar je toe. Je ervaart de schoonheid van de dingen, de natuur, je eigen heilige innerlijk en de diepste transcendentale werkelijkheid: de tijdloze volmaaktheid in al die miljarden levensvormen, de God-essentie. Jezus zei: "Voordat Abraham was, ben ik". Jahweh zei: "Ik ben die ben". We hoeven alleen maar te zijn die we in diepste wezen zijn.

 

Een mens is meer dan een voorbijgaande en kwetsbare levensvorm. Op het niveau van het lichaam staan mensen erg dicht bij de dieren. Veel christelijke leraren adviseerden in het verleden boetedoening, ascese, om de lichamelijke driften en behoeften te leren overwinnen en zo meer te vergeestelijken. Maar versterving van het lichaam haalt niets uit. Geen enkele grote meester leert het ons. Transformatie werkt dóór het lichaam, niet ertegenin. In diepe aandacht voor het lichamelijke Nu vinden we als het ware ons innerlijke lichaam in een permanente verbondenheid met Zijn. Wie door zijn verstand geterroriseerd wordt, bewoont zijn lichaam niet, maar teert het uit. Er zit oneindig veel meer intelligentie in Zijn dan in het verstand. Net als je gedachten zijn ook je emoties maar rimpelingen aan de oppervlakte van het Zijn.

 

Veel mensen worden onder het bewind van het ikzuchtige verstand gekweld door pijnlichamen. Alleen vergeving en aanvaarding kunnen leiden tot bevrijding daarvan. Wie zijn grieven niet laat varen, wordt nooit verlost. Het ego bestaat bij tweespalt en conflict. Alleen wie vergeeft en zich verzoent kan de tempel van het Zijn binnengaan. Diep in je zit dat vormeloze en onvergankelijke Zijn. Dat is wat we het Ongemanifesteerde noemen. Hoe meer men zich daarvan bewust is, hoe onbelangrijker men z’n tijdelijke en vergankelijke vorm vindt. Hoe werkelijker en bewuster men in het Nu z’n lichaam bewoont, hoe sterker het lichamelijke immuunsysteem wordt. Zo genezend is de bewuste aanwezigheid in het onvergankelijke Zijn. Een krachtige meditatie voor zelfgenezing is de volgende: Ga op je rug liggen en doe je ogen dicht. Laat dan je aandacht door je lichaam golven, vijftien seconden bij elk lichaamsdeel: handen, voeten, armen, benen, buik, borst, hoofd, en terug. Verwijl vervolgens met je aandacht bij je innerlijke lichaam als geheel, als één enkel energieveld, een paar minuten lang. Als je dat moeilijk vindt, begin je met je ademhaling.

 

Je moet bewust kunnen zijn zonder te denken, gewoon in diepe stilte en van daaruit moet je met je hele wezen naar een ander kunnen luisteren. Het enige dat dan van belang is, is het Zijn van de ander achter de woorden en het verstand. Dat is Liefde.

 

HET ONGEMANIFESTEERDE

Mediteer elke dag, tien of vijftien minuten, met een ontspannen lichaam en de ogen dicht. Haal diep adem. Laat alle mentale beelden los en ervaar dat allesomvattende gevoel van aanwezigheid in het rijk van zuiver Zijn, bron van alle dingen. Diep in je innerlijke lichaam lost de wereld op in het Ongemanifesteerde, de diepe werkelijkheid die niet van deze wereld is. In een diepe stilte en een diep besef van vrede kun je de poort daartoe open houden. De poorten naar het Ongemanifesteerde zijn het Nu, de gedachteloosheid, de intense alertheid en de volstrekt belangeloze overgave. Identificatie met je berekenende verstand gooit alle poorten dicht.

 

Zoals er geen geluid kan bestaan zonder stilte, zo kan er geen object bestaan zonder ruimte. Binnen elk stoffelijk lichaam is veel meer niets dan iets. In een atoom is er voor 99,9% niets, evenals in het heelal. Microkosmos en macrokosmos zijn hierin gelijk. Het wezenlijke van alles is leegte, het Niets. In stilte en ruimte is het Ongemanifesteerde aanwezig. Zoals er in een lege ruimte objecten voor kunnen komen, zo komen er in jou gedachten en emoties voor. Daaromheen is het Niets van het Ongemanifesteerde. Daar moet je zien te komen met je bewustzijn, want het Ongemanifesteerde blijft onberoerd, wat er ook gebeurt. Niets manifests in deze wereld is belangrijk. Het is allemaal vergankelijk. Wie met zijn bewustzijn bij het Ongemanifesteerde verblijft, die heeft ‘de wereld overwonnen’, zoals Jezus zei. Je bent pas volkomen en totaal aanwezig, als je in de stille innerlijke ruimte van niet-denken verblijft. Je bent dan in het oneindige en eeuwige, aan de wereld ontstegen. Je identificatie met een tijdelijke vorm is een illusie, zoals ook de dood een illusie is. Dood is geen einde, het is slechts ontbinding van een vorm. Het wezenlijke blijft.

 

Je verlossing ligt in het hier en nu. Je kunt hier en nu vrij worden van alle gemis en alle pijn. Die verlossing schuilt in het besef dat je er al bent. Je vindt God in het besef dat je hem niet meer hoeft te zoeken. En dat is nu of nooit. Ware liefde, zoals hierboven beschreven (blz. 8), kent geen tegendeel, geen negativiteit, zoals de romantische liefdesrelatie. Diep gelukkig makende geslachtsgemeenschap van kortstondig verliefden is maar een vluchtige glimp van het heel-zijn dat je in de ware liefde ervaart. Het onware zelf, het ego, voelt zich altijd kwetsbaar en onzeker. Veel gehechtheden aan anderen zijn vastklampingen van ego.

 

Door dieper in het Nu door te dringen word je sterker aanwezig. Je kunt dan je pijnlichamen loslaten en je identificatie met de denker in je opgeven. Je aanvaardt dan wat is, je aanvaardt de ander zoals hij/zij is, en je hebt ruimte gemaakt voor liefde, vreugde, vrede. Er zijn geen slachtoffers en geen daders meer, geen aanklagers en geen beschuldigden. Er is eenheid. Er is Liefde.

 

Ego heeft in zijn gevoel van ‘afgesneden zijn’ voortdurend last van problemen, conflicten, vijanden. De pijnlichamen eisen respons. Er is één grote schreeuw om erkenning en bevestiging, en geen uitstraling van liefde, vreugde en volledige luisterende aanwezigheid. Ego verzet zich steeds, manifesteert zich steeds, vecht om macht en aanzien. Daarom zijn traditionele godsbeelden vaak zo autoritair en heersend. De energie van het verstand is hard en onbuigzaam, die van Zijn zacht en meegaand.

 

Er zijn individuele en collectieve pijnlichamen. Ze zijn het gevolg van ziekte, marteling, oorlog, onderdrukking, verkrachting, uitbuiting, discriminatie, enz. Wie zijn identiteit ontleent aan een of meer pijnlichamen, voedt die pijn onbewust vaak zelf, door er telkens aan te denken of over te praten. Als gediscrimineerden bijvoorbeeld zichzelf isoleren om pijn te voorkomen, maken ze het discriminatiegevoel alsmaar sterker. Zo’n slachtofferidentiteit gaat ervan uit, dat het verleden sterker is dan het Nu, terwijl in het Nu de verlossing schuilt. Zet je gevoel of je gedachte in het brandpunt van je aanvaardende aandacht en ze verdwijnt, zoals een blok hout in het vuur verdwijnt.

 

Eén relatie moet je zo spoedig mogelijk opgeven. Dat is de relatie met jezelf, met je ego, want ego staat alle ware verlossing en alle ware liefde in de weg.

 

VREDE

Wie leeft vanuit een volkomen aanvaarden van wat is, vindt diepe vrede. Hij is voorbij het oordeel ‘goed-slecht’, voorbij sympathie-antipathie, voorbij liefde-haat. Hij/zij is voorbij al die dualiteiten die het gevolg zijn van de dualiteit tussen ego en de rest van de wereld. En daar ligt de diepe vrede van het Zijn. Laat de dingen zijn zoals ze zijn. Vergeef, aanvaard, geef je over en verblijf in je stille ruimte van intense liefdevolle aanwezigheid. Een betere manier om ‘de wereld te verbeteren’ is er niet. Ego leeft in een onzeker, onbetrouwbaar, vijandig heelal. Wanneer meerdere ego’s bij elkaar komen, gebeuren er vroeg of laat erge dingen, want er is veel angst, wantrouwen, verzet, controledwang, streven naar macht, hebzucht, agressie, en noem maar op. Wie van drama houdt, hoeft alleen maar een paar ego’s bij elkaar te zetten. Veel mensen zijn verliefd op hun eigen drama. Hun drama is hun identiteit. Wie daarentegen leeft uit een volkomen aanvaarding van wat is, maakt aan alle drama een eind. Alle lijden komt uit ego voort, alle geluk uit belangeloos aanvaarden en mededogen. Bij dat laatste hoort de vreugde van Zijn, de vrede van God.

 

Alles wat manifest is, vergaat. Niets is blijvend. Zelfs de hardste rots is aan erosie onderhevig. Levensvormen zijn niet alleen vergankelijk, maar in het licht van de eeuwigheid zelfs heel kortstondig. Er is geboorte en dood, groei en ontbinding. Dat is de stroom van het leven. Ontbinding is nodig voor nieuwe groei. Het verstand wil dat vaak niet aanvaarden en klampt zich vast aan het verdwijnende, als een oude actrice die haar verdwijnende schoonheid betreurt. Alles is ijdelheid, zegt Prediker. Wie dat beseft is één stap verwijderd van de wanhoop, maar ook maar één stap verwijderd van de verlichting. Een boeddhistische monnik zei eens: "In de afgelopen twintig jaar heb ik maar één ding geleerd: alles wat opkomt, gaat ook weer voorbij." Wie dat volledig aanvaardt, is in een toestand van genade. Die is niet meer bang voor verlies en niet meer afhankelijk van opkomst en ondergang. Zo iemand heeft ook alle negativiteit, variërend van irritatie tot woede, van somberheid tot suïcidale wanhoop, achter zich gelaten. Alle mogelijke oorzaken van negativiteit laten zo iemand onberoerd. Hij/zij is onkwetsbaar geworden.

 

Door aanvaarding en overgave ontstaat een diepe vrede, die als een diep meer is, dat wel aan de oppervlakte kan worden aangeraakt, maar in z’n diepte onberoerd blijft. Meditatie over de vergankelijkheid van stoffelijke vormen is een goede oefening in onthechting, in het loslaten van je eigen stoffelijke vorm. Je beseft daarbij dat je diepste natuur onsterfelijk en onvergankelijk is en vanuit de diepe vrede en vreugde waarmee dat gepaard gaat, ontstaat een groot mededogen met het lijden van anderen die nog in de door angst beheerste wereld vastzitten.

 

Het is je bewustzijn, dat de wereld creëert die je bewoont. Als je je geïdentificeerd hebt met je ik-zuchtige verstand, dan zal de wereld vol dreiging zitten, vol dood en strijd. Als je daarentegen verlicht bent, dan zie je een nieuwe wereld. In het Boek der Openbaring heet die: ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’. Als je werkelijk aanwezig bent, is je vrede zo diep, dat alles wat geen vrede is erin verdwijnt. Je onderwijst dan, simpel door er te zijn, door de vrede van God te laten zien. Je vredige aanwezigheid is een krachtiger leraar dan je woord. Mensen en dieren en misschien zelfs wel planten voelen je vrede, voelen dat je geen verzet, haat of negativiteit koestert. Jouw vrede is je belangrijkste geschenk aan de wereld.

 

OVERGAVE

Overgave betekent aanvaarding, meegaan in de stroom van het leven. Je bewuste aanwezigheid is als een sterke zaklantaarn waarmee je een zeer mistig pad verlicht; de lichte ruimte voor je is het Nu. Als je verzet in je voelt opkomen, observeer dan hoe je verstand het creëert. Geen enkele negativiteit, geen enkel pijnlichaam blijft in stand bij die bewuste aandacht. Je houdt je ongelukkigheid in stand door er tijd aan te geven. In het Nu bloedt ze dood. Overgave en aanvaarding zijn de krachten van de zachtmoedige. Daarom zei Jezus in zijn Bergrede: "Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven". Overgave betekent allerminst dat je je door ikzuchtigen moet laten gebruiken. Het betekent alleen dat je je stralende innerlijk niet met negativiteit bevuilt. Je neemt de mensen zoals ze zijn, zonder wrok of rancune. Je hebt geen behoefte om steeds maar gelijk te hebben of om je steeds maar op de voorgrond te dringen. Maar wees alert, want ego ligt steeds op de loer om zich weer te laten gelden. Alleen als je je heel licht, heel helder en heel vredig voelt, weet je dat je vol overgave zit.

 

Ook als je ziek bent of getroffen door een ongeluk, is aanvaarding de beste weg. Je moet aan je lijden tijd onttrekken, er geen toekomst of verleden aan geven. Zo kun je in het Nu lijden omzetten in bewuste aandacht en er verlichting door krijgen. Door overgave worden angst en pijn omgezet in innerlijke vrede. Je komt tot het besef dat je diepste Zijn onvernietigbaar is en dat het je kwetsbare tijdelijke vorm verre overstijgt. Op deze manier maak je van je kruisiging een wonder van opstanding. Volledige aandacht is volledige aanvaarding, is overgave. Je pijn ontkennen of je ervan afwenden, helpt niet. Je moet haar onder ogen zien en helemaal voelen, maar zonder zelfmedelijden en zonder nadenken. Blijf met al je aandacht bij je pijn en geef je eraan over, laat je ego eraan sterven. Dat is de weg van het kruis gaan. Je zult er een diep gevoel van vrede door verkrijgen. En in die vrede is vreugde en in die vreugde is liefde. De weg van het kruis, de overgave, maakt je tot Niets, tot God, tot puur Zijn. Je stort je als het ware in het Niets, in de ruimte van het Grote Onbekende, in de ruimte van God.

 

5. MEER DAN EEN MENS KAN DOEN

 

Prof. dr. Ton Lathouwers (Nijmegen, 1932) is zenleraar, zenmeester zelfs. Hij was in Leuven hoogleraar Russische literatuur en is rond zijn veertigste, na een ontmoeting met de Japanse filosoof en zengeleerde, Masao Abe op het zenpad gekomen. Vooral het tomeloze, grenzeloze mededogen, gesymboliseerd in Kwan Yin, de vrouwelijke gedaante van de bodhisattva van het mededogen, spreekt hem erg aan. Zijn boeddhisme is het liberale mahayana-boeddhisme, de royale ‘verlossingsleer’ van alle schepselen met als uitgangspunt het oervertrouwen in de onbevangenheid van het ‘don’t-know’. De vermetele sprong in het niet-weten, ‘alleen door het geloof ‘ (sola fide), is zijn aanbeveling. In de ontmoeting van hart-tot-hart is het onmogelijke mogelijk. Lathouwers sprak de hierna besproken zentoespraken uit in 1997 tijdens een intensieve meditatieweek in De Oude Abdij te Drongen (België).

 

1. Het oorspronkelijk gelaat is grenzeloos geloof en vertrouwen

Op de weg van zen liggen veel teksten die de neerslag zijn van wat mensen heel diep aanvoelden. Woorden vol diepe algemeen-menselijke intuïties. Bijvoorbeeld dat er grenzeloos vertrouwen kan zijn in een mensenleven en dat dat goed is, omdat het onvoorwaardelijke geloof een diepe blijmoedigheid veroorzaakt. Dat was zelfs in de allerzwartste oorlogsjaren bij Etty Hillesum het geval. In Hakuins ‘Zang van meditatie’ is de eerste regel: ‘Alle wezens zijn boeddha’s vanaf het eerste begin’. Dat is nog eens wat anders dan dat kwellende gevoel van voortdurend tekortschieten, die vrees voor de totale mislukking van het leven. De blijmoedigheid van het geloof ‘all will be saved, all will be well’ van de middeleeuwse mystica Juliana van Norwich en van vele anderen komt vaak op vanaf de bodem van de diepste wanhoop. Het is een ontwaken, een plotseling inzicht, een uitbraak uit de hel van de twijfel. Dat gebeurde in de laatste nachtwake van Boeddha, maar ook bij Christus in de Hof van Olijven en later aan het kruis: "In uw handen beveel ik mijn geest". Pas in de lichtende bevrijdende overgave komt de ommekeer.

Het zit diep in de aard van de mens om zekerheden te willen, vaste grond onder de voeten. En altijd is er die twijfel, die achterdocht, die wanhoop, gesymboliseerd in een duivelse verleider: bij Christus de Satan, bij Boeddha de welbespraakte Mara. Maar na zijn ontwaken zegt Boeddha tegen Mara: ‘Waar ik ben, kun jij niet komen’. Hij zegt dan ook: ‘Er is het Ongeborene, het Onvergankelijke, het Onsterfelijke. Dat biedt verlossing uit de eindeloze kringloop van geboorte, lijden en dood.’ Dat onbenoembare gaat aan weten en niet-weten vooraf. Tussen dat onbenoembare en de mens ligt een bodemloos niet-weten, een grote duistere leegte. Maar het geloof in dat Onvergankelijke, in onze Oorspronkelijke Staat, ons Ware Zelf, of hoe je het noemen wilt, dát is de redding. Vanuit dat geloof zeg je: Alles komt goed. Het is het pure op niets gebaseerde geloof van een kind. De bangelijke volwassene die het is kwijtgeraakt, moet het terug zien te krijgen, of in elk geval afkicken van de gewoonte om houvast te zoeken. Dat kan door Zazen. Het zittend mediteren en de geest leegmaken brengt de mens terug naar de onbegrensde vrijheid van de oorsprong, waar geen angst is en geen onmacht. Het is de val in de vrijheid van geloof en overgave, van het: ‘niet mijn wil maar uw wil...’.

 

Je valt dan als die vlinder in dat beroemde zenverhaal, die zich opgesloten waande in de bronzen klok en die zich te pletter dreigde te vliegen tegen de harde wand. Die vlinder gaf zijn pogingen om uit te breken op en liet zich vallen. En hij viel in de vrijheid, in het licht, in de onbegrensdheid van het leven. Het oervertrouwen van een kind, dat er is ondanks het niet-weten of misschien juist door het niet-weten, dat is onze redding uit angst en vertwijfeling. In dat vertrouwen laat je alle oordelen achter je. Dan ben je onbevangen en met alles en iedereen in diepe solidariteit.

 

2. Hartsvertrouwen als de bron van elk handelen

We streven naar kennis van de wereld, naar het begrijpen en benoemen van alles wat er is en alles wat er gebeurt. Elk kind dat zich de taal verwerft, doet dat. Maar het belangrijkste blijft buiten onze borstweringen van kennis en taal. De belangrijkste levensvragen naar doel, oorsprong en zin dagen ons uit de sprong in het onbekende te wagen, dagen ons uit ons toe te vertrouwen aan de stroom van het leven. Bodemloos vertrouwen is onontbeerlijk, want enkel binnen de omheiningen van onze zekerheden bestrijden we de ander, daarbuiten niet. Daarbuiten ligt een heelheid waar we geen naam voor hebben. Ons zitten in zazen is een daad die daarheen reikt, maar zelfs de mooiste ervaring van mystieke eenwording rechtvaardigt niet dat we ons nestelen in de sereniteit van die bergtop. We moeten de berg weer afdalen en met lege handen terug naar de markt waar de mensen zijn, en de zorgen, de angsten, en de wanhoop. Ecce homo.

 

We moeten wel op de weg van zen blijven, op de weg van verdiept inzicht en groeiend mededogen, maar deze weg gaat eeuwig door, steeds dieper in de afgrond van niet-weten en van liefde. De weg voert naar het ondoorgrondelijke door het alledaagse, dat zonder oordeel moet worden doorkruist, want elk oordeel plaatst je in een coördinatenstelsel dat je gevangen houdt. Er mag alleen geloof zijn, en hartsvertrouwen.

 

3. De kern van het religieuze is de ontmoeting van hart tot hart

Laat je hart spreken. Blijf bij je hart. Teksten kunnen verstenen. Onze waarheid kan onze gevangenis worden. Rond onze levensleer kunnen we instituten als bolwerken bouwen. Hoe onmenselijk en liefdeloos die kunnen worden, zien we aan Dostojevski’s grootinquisiteur. Een ontmoeting van mens tot mens, van aangezicht tot aangezicht, van hart tot hart is levendiger, unieker, kwetsbaarder en weerlozer dan het institutionele geweld, want bij een echte ontmoeting geef je je bloot met al je angsten, twijfels, emoties en onmacht. En in een echte ontmoeting word je aanvaard zoals je bent, onvoorwaardelijk aanvaard; in gevangenissen en instituten niet. Tijdens onze opvoeding zijn we door die instituten gekneed, op maat geknipt en in een vorm geduwd. Op de zenweg leren we in genade en liefde te leven en oprecht begaan te zijn met een ander. We leren ook te geloven in de oergelofte dat allen zonder uitzondering worden gered. Door geloof, hoop en liefde. De Weg houdt het verlangen levend en brengt vreugde. Vandaar de glimlach op het gezicht van de meeste boeddhabeelden en de soms onbedaarlijke vreugde bij de ‘heilige dwazen’, de siddha’s.

 

 

 

4. De mysterie van het leven daagt elk mens uit tot een volstrekt persoonlijk antwoord

Rondom de kern van ons leven hangt de wolk van niet-weten. Ons bestaan is een mysterie en daarom moeten we soms door een woestijn van twijfel. Er is een zenuitdrukking die zegt: "kleine twijfel, kleine verlichting, grote twijfel, grote verlichting". We moeten de sprong durven wagen voorbij alle angst en twijfel. We moeten ook alleen durven zijn, aldus Lathouwers, buiten de clubjes en de bolwerkjes die we om ons heen bouwen. We hebben zo vaak de neiging om ons ergens aan vast te klampen. Angst is onmacht waarin ware humaniteit bezwijkt. We moeten terug naar het oervertrouwen van een kind. Dostojevski, die in zijn ‘Legende van de Grootinquisiteur’ laat zien hoe diep het in de menselijke aard zit om zekerheden te willen, zegt ergens volgens Lathouwers: ‘De hemel zwijgt. Je hebt alleen het geloof van je hart.’ Ook Saint-Exupéry spreekt over de stilte na het niet verhoorde gebed. Stilte die dwingt tot geven na het onbeantwoorde vragen.

 

Alleen in de grenzeloze ruimte van bodemloos vertrouwen en diepe solidariteit lost alle existentiële angst op. Zoek niet de bergtop en de ijle extase, maar ga naar de markt waar de mensen zijn. Oordeel niet. Geloof niet in het begrip karma als samenvatting van ‘eigen schuld dikke bult’; geloof ook niet, dat je dat ‘ik’ van je zo maar moet verliezen en dat al je pijn maar illusie zonder realiteit is. Net als Job mag je schreeuwen in je wanhoop en eenzaamheid, want in zo’n schreeuw uit je als uniek en eenzaam levend wezen ook al je verlangen en je hoop.

 

Durf je bloot te geven in de ontmoeting, in de persoonlijke ontmoeting van hart tot hart, want het is bevrijdend en verlossend je aanvaard te weten. Lathouwers gelooft vast dat wij allen, zonder uitzondering, gered zullen worden door de oergelofte, door het eindeloze licht en het onmetelijke mededogen. Dat geloof overwint de wereld.

 

5. De diepste innerlijke vrede ontstaat uit het besef dat wij niets hebben om op te staan.

Wie mediteert met de bedoeling om de verlichting te bereiken, probeert het onmogelijke, evenals de man die twee leistenen tegen elkaar schuurt om er volmaakte spiegels van te maken. Het gaat bij meditatie niet om bijzondere ervaringen. Maar doe het wel, als discipline, trouw, vol deemoed, zonder streven naar verdienste, in het volle besef dat we niets hebben om op te staan, dat slagen in het leven niet verdienstelijker is dan mislukken. Heeft Dostojevski in wie een diep inzicht doorbrak meer verdienste dan de tobbendeTolstoj in wie niets doorbrak?

 

In een roman van Sushaku Endo, ‘Diepe rivier’, komt de hoofdpersoon, een onhandige stumper, tot de verbijsterende ontdekking dat de zonde net als kinine vergif is maar tegelijkertijd genezing brengt. In de liturgie van Pasen staat ook zo’n wonderlijke omkering: ‘o felix culpa’, o gelukkige schuld. "Dat wat de donkerste verlorenheid lijkt in te gaan, wordt opgetild in het diepste licht" aldus Lathouwers, "Bodemloos. Waar je nooit uit valt. Niemand".

 

6. In deze tijd monnik zijn is eigenlijk mens zijn in de woestijn én in het levende ogenblik

Onze werkelijkheid dreigt steeds meer in de greep te raken van economische processen en onze tijd zit vol onbewuste dwangmatige mechanismen. Instituten van spiritualiteit zoals de traditionele kerken lijken uitgespeeld.. We moeten de weg terug naar de vrijheid vinden. "Maar als alles wat je doet niet werkt, wat ga je dan doen?" vroeg Hisamatsu. En de vraag is het leven zelf, zoals ook het antwoord het leven zelf is.

 

Uit naam van de weerloze mens moet je dissident durven zijn. Ons eenzaam zitten in zazen is zo’n dissidentendaad in een materialistische wereld vol haast en winstbejag. Fortmann ging op zo’n manier tegen het instituut kerk in: tegen alle verstarring in zoeken naar de Geest die levend maakt; veni sanctus spiritus. Mededogen is het Grote Voertuig van de mahayana-boeddhist. Vóór alles komt de ander, vóór alles komen de warme genegenheid en het mededogen, aldus Hisamatsu, Han Fortmann en Lathouwers zelf. (Lathouwers beschrijft uitvoerig de grote overeenkomsten tussen de Japanse boeddhist Hisamatsu en de Nijmeegse priester Han Fortmann.)

 

Niet de eigen bevrijding maar de bevrijding voor allen is het verlangen dat in de woestijnervaring bij je opkomt. Bij het begrip ‘woestijnervaring’ denkt Lathouwers sterk aan de monniken van de eerste eeuwen na Christus. Voor hen was de woestijn de levensbedreigende omgeving waar ze in stilte en leegte naakt tegenover hun eigen geloof kwamen te staan. De cultuurfilosoof Theodoor Roszak zegt erover: ‘De woestijn is de wereld van de monnik en tegenwoordig is de wereld een woestijn.’

 

7. Met het ontwaken tot de hele werkelijkheid wordt het onmogelijke mogelijk

Verwoording leidt tot verstening van de ooit zo levende gedachte. Wat ooit in opperste verwondering werd geboren, wordt na de verwoording eindeloos herkauwd. Bijvoorbeeld ‘het illusoire karakter van het lijden’ of ‘het is allemaal ego’ of ‘als je doodgaat voor je doodgaat, ga je niet dood als je doodgaat’. (Een prachtige gedachte overigens deze laatste, zeker als je hem zo levend weet te houden als Martinus Nijhoff in ‘Het uur u’:

Verlangen, doodgekneld

een kind vermoord in een put,

riep, eensklaps wakker geschud

om speelgoed en speelgenoot.

Want wat dood is is dood,

maar wat vermoord is leeft voort,

leeft voortaan minder gestoord

dan wat onbestorven leeft.

De daad die men naliet heeft

meer kwaad dan de daad gedaan

 

Nijhoff zegt hier eigenlijk: Mens durf te leven. Knel je verlangen niet dood in frustratie en angst, maar laat het sterven in de daad, zodat het gestorven is als je uiteindelijk zelf dood gaat. AH)

 

Zen spoort ons aan om tijdens ons leven de Grote Dood te sterven. De bijbel leert ons, dat de graankorrel moet sterven in de aarde alvorens duizendvoudig vrucht te dragen, en geeft ons de prachtige paradox ‘leven is sterven en sterven is leven’, die we trouwens ook bij Euripides vinden. Maar toch rent elk levend wezen spontaan weg van de dood. En dat mag ook. Die angst voor de dood mag er voluit zijn. Zelfs de grootste zenmeesters vallen er soms aan ten prooi. Als een van Dostojevski’s romanhelden aan de oude monnik Zozima om hulp vraagt tegen de radeloze angst voor de dood, wijst deze hem enkel de weg van de liefde. Tegenover de verschrikking van doodgaan kunnen we enkel de liefde stellen, vindt hij, de deemoed, het geduld, én de hoop op bevrijding voor allen. En juist die liefde en die hoop is het doodgaan van ons egoïsme, het sterven aan ons kleine zelf, zodat ons Ware Zelf, het echt Onvergankelijke, kan doorbreken en alles mogelijk maken. In het hier en in het nu.

 

8. Eén daad uit het hart herschept alle dingen in hun aard en samenhang

Wie zal verheugd zijn als na zijn dood niet zijn hele persoon maar enkel zijn neus in de hemel wordt toegelaten? Wie wil een plaats in een hemel die aan vele anderen wordt ontzegd? Wie kan zich lossnijden uit het grote geheel waartoe hij behoort? Is er een volmaakte harmonie te bereiken als er ergens een kind wordt gefolterd? Eén daad uit het hart herschept de wereld. Zesendertig rechtvaardigen, de Lamed-Waf, garanderen volgens een Joodse mythe dat de wereld ondanks haar slechtheid niet verdelgd wordt. Voor een schepping in doodsnood is het oervertrouwen van één enkel schepsel van levensbelang. Het mediterend zitten in zazen is zo’n daad uit het hart waaruit dat oervertrouwen blijkt.

 

9. Wijsheid voorbij alle wijsheid; ontmoeting voorbij alle ontmoeting

Wijsheid en mededogen zijn de alfa en de omega van de zenweg. Die wijsheid is in het non-theïstische boeddhisme een heel diep inzicht, een wijsheid voorbij alle wijsheid, zoals het Grote Mededogen een mededogen voorbij alle mededogen is. Net als in het Christendom is er in het boeddhisme een hang om deze grote abstracta te personaliseren, zodat er een ‘Jij’ ontstaat die we kunnen ontmoeten: Prajna Paramita (Wijsheid) en Kwan Yin (Mededogen). Maar die ‘Jij’-‘s geven geen antwoord op het gebed en dat is volgens de Franse mysticus Antoine de Saint-Exupéry maar goed ook. Hij vindt het grootste aan het gebed juist dát er geen antwoord komt, dat die Jij de volstrekt onbereikbare Ander blijft. Hij had dat ervaren na een vliegtuigongeluk in het besneeuwde hooggebergte van Zuid-Amerika, toen hij het van uitputting op wilde geven. Op de beslissende momenten zag hij toen de ogen van de mensen die van hem hielden en die hem zijn stilzwijgen verweten. Dan ontstond de roep in hem: "Ik antwoord! Ik antwoord! Ik antwoord uit alle macht. Ik kan geen stralender vlam in de nacht ontsteken.". ( Zie ook hoofdstuk 6) Uit die roep die in zijn binnenste opkwam, putte hij de kracht om verder te gaan.

 

Het ‘Ich’ en ‘Du’, de Ik-Gij-ontmoeting, is een groot mysterie. Omdat het ‘Gij’ steeds zwijgt en steeds verder terugwijkt, moet het ‘Ik’ steeds opnieuw de eerste stap doen, in blind vertrouwen, vanuit een fundamenteel niet-weten. Rilke zegt ergens over het mysterie van de ontmoeting: "Ach, in mijn armen heb ik ze allen verloren. Maar Jij, Jij wordt altijd weer opnieuw geboren. Omdat ik je nimmer vasthoud, houd ik je vast." De Saint-Exupéry heeft zo’n mystieke, met erotiek beladen ervaring ook onder woorden gebracht:

"Zij vluchtte zo snel en ik heb haar tot staan gebracht om me meester van haar te maken... En, eenmaal gegrepen, was zij er niet meer (...) Maar als ik je niet aanraak, bouw ik je op als een tempel (...) Jij, die als een geduchte toren, nooit genomen zult worden..."

 

10. Kunnen wij de verdoemden liefhebben?

We moeten op onze fundamentele vragen geen antwoord willen vinden, we moeten bij de vraag blijven. Al onze zekerheden moeten wegsmelten in de fundamentele vragen. Ons ik moet vermorzeld worden en ons hart moet smelten in ons binnenste. Er is geen god; we moeten zelf god worden en scheppen uit het niets. (Sjestov) ‘Geen hart is zo heel als een gebroken hart’, zei rabbi Nachman van Bratislava twee eeuwen geleden. Elie Wiesel citeert hem en voegt eraan toe: ‘Het is waanzin te denken dat wij mensen kunnen verlossen. Maar ik pleit voor zo’n waanzin. (...) Ik pleit voor de mystieke waanzin die maar één obsessie kent: verlossing, niet zozeer voor onszelf maar voor iedereen.’ Dostojevski laat zijn romanfiguur Iwan in De gebroeders Karamazov spreken over de Oudrussische legende De tocht van de Moeder Gods door het lijden. De Godsmoeder krijgt gedaan dat de verschrikkingen van de hel elk jaar van Goede Vrijdag tot aan Pinksteren worden opgeheven. Zij had zelfs de verdoemden lief. Dostojevski herhaalt het steeds: Allen moeten bevrijd worden, zonder uitzondering . Uit solidariteit met zijn volk weigerde Mozes op de berg Sinaï verdere medewerking aan God, toen deze alleen het geslacht van Mozes wilde sparen en de rest verdelgen. In de zentraditie heet zo’n daad: Dood de boeddha! We moeten onvoorwaardelijk en volledig gericht zijn op het heil van de ander. Dat is de diepste intuïtie van het mahayana-boeddhisme, want hoe kan iemand in een oceaan van leed verlicht en bevrijd zijn. Hoe kan er harmonie zijn, terwijl er een eeuwige hel bestaat? Zo’n hel bestaat niet. We moeten blijven geloven dat alles goed komt voor iedereen.

 

 

6. OVER ETTY HILLESUM EN ENKELE ANDERE MYSTICI

 

ETTY HILLESUM

Etty Hillesum (1914 – 1943) laat zich in haar dagboekenreeks (10 cahiers) van 1941 tot 1943 volgen als een mystica in wording. Ik wil beginnen met een lang citaat uit het eerste cahier, omdat dat een aardig zelfportret biedt.

 

8 Juni [1941]. Zondagmorgen, half 10.

Ik geloof, dat ik het maar zal doen: 's morgens voor het begin van het werk een half uurtje "naar binnen slaan", luisteren naar wat er binnen in me zit. "Sich versenken". Je kunt het ook mediteren noemen. Maar van dat woord ben ik nog een beetje griezelig. Maar waarom eigenlijk niet? Een stil half uur in je zelf. Het is niet genoeg alleen maar je armen en benen en alle andere spieren te bewegen, 's morgens in de badkamer. De mens is lichaam en geest. En zo een half uur gymnastiek en een half uur "meditatie" kunnen samen een breed fundament van rust en geconcentreerdheid leggen voor de hele dag. Maar het is niet zo eenvoudig; zo een "stille Stunde". Dat wil geleerd worden. Alle kleinmenselijke rommel en franje zou dan moeten worden weggevaagd vanbinnen. Er is per slot altijd zo'n hoop onrust voor niks in zo een klein hoofd. Verruimende en bevrijdende gevoelens en gedachten zijn er ook wel, maar de rommel is er altijd doorheen. En laat dat dan het doel zijn van dat mediteren: dat je vanbinnen één grote, ruime vlakte wordt, zonder het geniepige struikgewas, dat het uitzicht belemmert. Dat er dus iets van "God" in je komt, zoals er in de Negende van Beethoven iets van "God" is. Dat er ook iets van "Liefde" in je komt, niet zo een luxe-liefde van een half uurtje, waar je heerlijk in zwelgt, trots op je eigen verheven gevoelens, maar liefde, waar je iets mee kunt doen in de kleine dagelijkse practijk.

Ik zou natuurlijk de Bijbel kunnen lezen iedere ochtend, maar ik geloof dat ik daar nog niet rijp voor ben, dat de innerlijke rust daarvoor nog niet groot genoeg is en ik graaf ook nog te veel met m'n hersens naar de bedoelingen van dat Boek, zodat het nog geen verdiepen wordt.

Ik denk, dat ik iedere ochtend maar wat zal lezen in 'In de Hof der Wijsbegeerte'. Ik zou me natuurlijk ook kunnen bepalen tot wat woorden op deze blauwe lijntjes. Tot wat geduld om een enkele gedachte wat nader uit te werken, ook al zijn dat niet van die belangrijke gedachten. Vroeger heb je nooit iets kunnen opschrijven, uit eerzucht. Het moest en zou direct iets geweldigs, iets volmaakts zijn en je durfde je niet te permitteren zo maar eens iets op te schrijven, hoewel je soms bijna uit elkaar barstte van verlangen ernaar.-

Ik zou je willen vragen niet zoveel in de spiegel te kijken, stuk onbenul. Het moet verschrikkelijk zijn, om heel mooi te zijn, je komt dan niet aan je innerlijk toe, daar je dan te veel in beslag genomen bent door het verblindende uiterlijk. De medemensen reageren dan ook alleen maar op dat mooie uiterlijk, zodat je misschien vanbinnen helemaal aan het verschrompelen gaat.-

De tijd, die ik besteed met voor de spiegel te staan, omdat ik soms plotseling getroffen word door een grappige of boeiende of interessante uitdrukking op dat heus niet zo bizonder mooie gezicht van mij, die tijd zou ik beter kunnen gebruiken. Het ergert me heel erg, dat gekijk naar mezelf.

Een enkele keer vind ik mezelf wel eens mooi, maar dat komt ook door die halfzachte verlichting in de badkamer; maar op zulke momenten, als ik mezelf mooi vind, kan ik me niet van m'n eigen beeltenis losrukken, dan trek ik gezichten tegen mezelf in de spiegel, stel m'n hoofd in allerlei standen voor m'n eigen verrukte blikken ten toon en m'n liefste phantasie daarbij is dan, dat ik in een zaal zit, achter een tafel met het gezicht naar de zaal gekeerd en dat iedereen naar me kijkt en me mooi vindt. Je zegt wel altijd, dat je jezelf helemaal vergeten wilt, maar zolang je nog zo vol met die ijdelheid en phantasieën zit, heb je het nog niet zo ver gebracht in het vergeten van jezelf.

Ook wanneer ik zit te werken krijg ik soms plotseling de behoefte m'n eigen gezicht te zien, ik neem dan m'n bril af en kijk in de brilleglazen. Soms is dat een ware dwanghandeling. En ik ben er zelf erg ongelukkig over, omdat ik voel, hoe erg ik mezelf nog in de weg zit. En het helpt niet of ik mezelf van buiten af dwing niet in de spiegel me te verlustigen in m'n eigen aangezicht. Er moet van binnenuit een zekere onverschilligheid voor m'n eigen uiterlijk komen, het moet me niet kunnen schelen, hoe ik er uitzie, ik moet nog veel "innerlijker" leven. Ook bij anderen let je soms nog te veel op het uiterlijk, of iemand "knap" is of niet. Het gaat per slot om de ziel of het wezen of boe je het noemen wilt, van de mens, die doorstraalt.

Wanneer jij werkelijk van je leven een gaaf en ernstig en groot geheel wilt maken, zusje, dan zul je een hoop moeten afleren en een hoop dingen ernstiger moeten aanpakken. Dan zul je ook je tijd beter moeten organiseren en niet zoveel verliezen met kleinigheden. Dan moet je je eerlijk rekenschap geven van een hoop onduidelijks, dat er nog rondspookt in je ziel. Dan moet je je rekenschap geven van je zelf, steeds door. Dan mag je niet ongecontroleerd leven.

Wanneer je later nog eens anderen wilt leren te leven, dan moet je eerst je zelf aanpakken. Je moet eerst zelf komen tot een geestelijke "hygiëne". Jung noemt het geloof ik ergens, psychologisch "stubenrein" worden. Je staat nog maar aan het begin, maar het begin is er tenminste en dat is al een hele hoop.

 

Etty wil voortaan regelmatig ‘naar binnen slaan’, dat wil zeggen: luisteren naar haar innerlijke stem. Ze durft het nog geen mediteren te noemen, maar dat is het natuurlijk wel. Ze wil al het ‘kleinmenselijke’, al het egocentrische in zichzelf wegvagen, zodat het van binnen ‘één grote ruime vlakte’ wordt. Met andere woorden: ego moet verdwijnen om plaats te maken voor wat ze ‘God’ noemt, maar wat evengoed met de term ‘fundamentele menselijkheid’ of ‘diepste Zelf’ kan worden aangeduid. Ze geeft er zelf later verschillende namen aan. Egocentriciteit beschouwt ze als haar grootste gebrek. Ze haat nu haar vroegere eerzucht om ‘geweldig’ en ‘volmaakt’ te zijn en ze blijft lang stil staan bij de uiterlijke manifestatie van de egocentriciteit: de aandachtige beschouwing van het eigen spiegelbeeld. Ze wil in de toekomst zichzelf meer en meer vergeten en alle ijdelheid afleggen, want al die egocentriciteit zit de spirituele groei in de weg. Ze zal zichzelf ‘een hoop moeten afleren’ en zich voortdurend rekenschap moeten geven van de vorderingen.

 

Ze heeft veel gesprekken met Spier, een 55-jarige psycholoog en chiroloog, die karakters van mensen beschrijft op basis van een analyse van de hand. Spier had zich na een carrière in het bankwezen op de studie van de dieptepsychologie en de chirologie gestort. De beroemde dieptepsycholoog Carl Gustav Jung was zeer onder de indruk van de resultaten die Spier op dit terrein boekte en hij voorzag diens chirologisch handboek dan ook van een zeer lovende inleiding. In 1939 had de Duitse jood Spier voor veel geld toestemming gekregen van de nazi’s om naar Nederland te emigreren. Hij was toen naar Amsterdam gekomen en had daar evenals in Berlijn een grote (vooral vrouwelijke) cliëntenkring opgebouwd. Etty ontmoet hem op 3 februari 1941. Ze noemt dat later haar geboortedag. Ze is aanvankelijk zeer verliefd op Spier, komt vervolgens steeds meer onder zijn invloed en gaat ook steeds meer van hem houden, maar ze weet zich op het eind van zijn leven – hij sterft op 15 september 1943, als Etty al vrijwilligerswerk voor de Joodse Raad in kamp Westerbork aan het doen is – helemaal vrij van hem te maken. Hij is dan ruim anderhalf jaar lang haar grote leidsman geweest. Heel vaak schrijft ze in haar dagboek dankbare woorden, soms gericht aan God, soms gericht aan hem. (235) Ze is er God mateloos dankbaar voor dat deze wijze en goede mens in haar leven kwam. (263/64) Zonder aarzeling wijst ze hém aan als bron en oorzaak van haar spirituele ontwikkeling. Van Rilke’s brieven en gedichten heeft ze heel erg veel geleerd, evenals van Augustinus de kerkvader en van de evangelist Mattheus (343/44), maar Spier was toch ongetwijfeld haar grootste inspiratiebron. De dag na zijn sterven schrijft ze: En nu loop ik weer die paar straten. Wat ben ik ze dikwijls gegaan, ook samen met hem, in altijd boeiende en vruchtbare dialoog. En wat zal ik die paar straten nog dikwijls lopen, op welke plek ter wereld ik ook ben, op die hoogvlaktes in me, waar mijn eigenlijke leven zich afspeelt./.../Ik zou mijn handen willen vouwen en zeggen: kinderen, ik ben zo gelukkig en zo dankbaar en ik vind het leven zo mooi en zinrijk. Jawel, mooi en zinrijk, terwijl ik hier sta aan het bed van mijn dode vriend, die veel te jong gestorven is en terwijl ik ieder ogenblik gedeporteerd kan worden naar een onbekend gebied. Mijn God, ik ben je zo dankbaar voor alles. (548)

 

In ruim anderhalf jaar tijd voltrekt zich in Etty, mede onder druk van de vooral voor joden verschrikkelijke omstandigheden, een geestelijke ontwikkeling die vanuit een gezonde kijk op de eigen gebrekkigheid en zondigheid voert naar stralende hoogten van mystieke harmonie, innerlijke rust en innerlijke wijdheid. Ze voelt vaak een grote honger naar eenzaamheid en stilte (344) en denkt veel na over het lijden in deze wereld. Soms verlangt ze naar de afzondering van een klooster (162). Ze woont bij een zestigjarige weduwnaar (met wie ze een liefdesrelatie onderhoudt) en diens huishoudster. Er zijn ook nog andere huisgenoten en bovendien ontvangt ze veel leerlingen voor lessen in de Russische taal, de moedertaal van haar moeder. Vanuit dit vrij drukke sociale leven – ze volgt aanvankelijk ook nog colleges in Amsterdam en in Leiden – hunkert ze vaak naar eenzame stiltes waarin ze studeren en lezen kan, waarin ze kan schrijven en filosoferen.

 

Haar eigen tekortkomingen neemt ze scherp op de korrel. Ze ziet in zichzelf kleine afgunst, ik-gevoel, geldings- en competitiedrang. (102) Ze waardeert het zo in Spier, dat die zijn innerlijk ‘spiernaakt’ ten toon durft te stellen. Ze beschuldigt zichzelf herhaaldelijk van gemakzucht en lafheid, van machteloosheid en angst. (149) Ze heeft soms lelijke en opstandige gedachten jegens haar leidsman (164) maar voelt tegelijk vol wanhoop hoeveel vaagheid en onduidelijkheid er nog in haar is. (355) Ze kent de existentiële treurigheid om de beperktheden van het lichamelijke (361) en lijdt soms hevig aan de onevenwichtigheden van haar ‘jonge hartstocht’. (436) Op bladzijde 467 zegt ze: Ik ben niet echt groot, behalve misschien in een enkel verlicht moment, maar voor het overige ben ik beladen met alle ondeugden, die de tred van de mens verzwaren bij zijn tocht naar de hemel. Jaloezie en kleinmenselijke onwil en wat je maar wilt.

 

Het is altijd weer het ego dat de spirituele groei in de weg zit (350). Het eigen erotische verlangen kan soms zo groot zijn, dat woede en haat, vervreemding en verlatenheid gaan heersen, als het niet vervuld wordt (271). Ze gaat zich dan een versmade vrouw voelen (277), hoewel ze die gekwetste ijdelheid klein en kinderachtig vindt. Ze kan diep in de put zitten over haar moeheid en haar moedeloosheid en hoe krachtelozer zij zich voelt, ‘des te confuzer’ is ze over de kracht van Spier die altijd en overal voor iedereen klaar kan staan (431). Ze wil hem dan voor zich alleen hebben en walgt vervolgens van haar egocentrische kleinheid (432). Ze noemt haar wensen en verlangens dan haar ‘drenzerige, lastige kinderen’ (435) en verlangt ernaar met één sprong aan haar eigen kleinheid te ontkomen. (438) Als ze in de julimaand van het jaar 1942 begrijpt dat de nazi’s op de algehele vernietiging van het jodendom uit zijn, heeft ze wel begrip voor de verbitterde wraakgevoelens die haar vrienden uiten, maar ze keurt ‘die bevrediging van het eigen ik’ toch volledig af (487). Ze komt tot het inzicht dat ze al het ‘ich-hafte’ moet loslaten (504) en is stomverbaasd dat mensen hun stofzuigers in veiligheid brengen en hun zilveren vorken en lepels, in plaats van hun diepste zelf, dat de woning van God is. (517) Op bladzijde 569 verzucht zij: "En de materie, altijd weer de materie, die alle geest tót zich trekt, in plaats van omgekeerd" en in een zeer uitgebreide brief over het leven in Westerbork beschrijft ze hoe de mensen daar het ego-harnas van positie, aanzien en bezit verliezen en in het ‘laatste hemd van hun menselijkheid’ komen te staan (629). Dat is waarom ze ‘dat met prikkeldraad omrasterde stukje heidegrond’ als ‘bijna liefelijk’ ervaart (557).

 

Ego streeft naar bezit, aanzien en macht en dat materialistische streven is funest voor de spirituele ontwikkeling van de mens. Zelfs het claimen van eigendom op gedachtengoed in de vorm van auteursrechten is uit den boze, aldus Etty, want dat gedachtegoed komt uit het grote gemeenschappelijke reservoir van de mensheid. Individuele breinen zijn slechts kortstondige opslagplaatsen van gemeenschappelijk erfgoed (231/32), zoals individuele harten slechts tijdelijke bewaarplaatsen zijn van de liefde (527). Op bladzijde 367 beschouwt ze individuele mensen als ‘toevallige doorgangshuizen voor de grote gevoelens’. Als iemand zich in haar bijzijn verbitterd afvraagt, wat dat toch is in mensen dat ze elkaar kapot willen maken, dan zegt ze, dat die rottigheid van de anderen ook in onszelf zit. Dat idee van het ene grote geheel waar elke individuele mens toe behoort staat centraal in haar dagboek. Ze gaat zelf die verbondenheid steeds sterker voelen en dat gaat ten koste van het ‘ik’. Ze beseft dat haar ‘ik’ haar alleen maar in de weg staat bij het ‘in mij laten voltrekken’ van dingen. Ze beseft slechts instrument te zijn. Er is ‘een stukje van God’ in haar en dat wil ze alle ruimte geven, oneindig veel ruimte. Als ze in Westerbork ’s nachts op haar brits lag ‘temidden van zachtjes snurkende, hardop dromende, stilletjes huilende en woelende vrouwen en meisjes /.../ dan was ik soms van een eindeloze vertedering en lag wakker /.../ en dacht: laat mij dan het denkende hart van deze barak mogen zijn ‘. (575)

 

De groei van dat mystieke verlangen om, bevrijd van ego, op te gaan in een groter geheel, gaat gepaard met een groeiende liefde voor Spier en een groeiend mededogen voor alle mensen. Ze wil proberen echte mensenliefde uit te stralen, waar ze ook is (162), ze zet ‘haar hart wagenwijd open’ (265) voor anderen, ze wil ‘één grote en tedere liefdesroes’ beleven met alle mensen (299). Ondanks alle oorlogs- en vervolgingsellende vindt ze het leven mooi. Het leven gaat in één grote stroom met al z’n goeds en al z’n kwaad door haar heen (321). Ze wil al het verdriet van de wereld ‘onderdak verschaffen’ en ze weert haatgevoelens en wraakgedachten, want daaruit zou maar weer verdriet voor anderen voortkomen (322). Ieder beetje haat maakt de wereld onherbergzamer en onbewoonbaarder, zegt ze op 4 juli 1942. Ze vindt het lijden niet beneden de menselijke waardigheid, maar angst, verbittering en wanhoop bieden geen leven, want, vraagt ze, is het zo’n groot verschil ‘hier door duizend angsten opgevreten te worden of in Polen door duizend luizen en de honger?’ (485) Ze is er vast van overtuigd dat men ‘de voorraad liefde op deze aarde’ moet helpen vergroten (497) en ze wil God daarbij helpen (512). Op 12 juli 1942 bidt ze: ‘Het zijn bange tijden, mijn God. Vannacht was het voor het eerst, dat ik met brandende ogen slapeloos in het donker lag en er vele beelden van menselijk lijden langs me trokken’ (516) en even later: ‘Voor het grote, heroïsche lijden heb ik genoeg krachten, mijn God, maar het zijn meer de duizend kleine dagelijkse zorgen, die je soms plotseling als bijtend ongedierte bespringen’ (517). Ze neemt zich voor zo weinig mogelijk kracht te verliezen aan de kleine materiële zorgen om zichzelf. Ego krijgt zo weinig mogelijk aandacht. Op 17 april 1942 bidt ze: ‘Heer, verlos me van de kleine ijdelheidjes. Ze nemen te veel innerlijke ruimte in /.../’ . Later, in Westerbork, wil ze ‘een stukje ziel’ zijn van de krioelende mensenmassa om haar heen (547), tussen die barakken ‘vol opgejaagde en vervolgde mensen’ vindt ze de bevestiging van haar liefde voor het leven (557). Ze zou er ‘een pleister op vele wonden willen zijn’ (583).

 

Via een volledige aanvaarding van het lijden, ook wanneer haar geliefde vriend en leidsman in ijltempo verkindst en sterft, komt ze bij de God in zichzelf. Op 26 augustus 1941 schreef ze al: ‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij.’ Bijna een jaar later: ‘Ik ben aan een begin, maar dat begin is er, ik weet het zeker. Het is een aan zích getrokken hebben van alle krachten die er in een mens zijn, het is een leven met God en in God en God in mij’ (463) En dan voegt ze eraan toe, dat ze het woord God eigenlijk maar een primitief woord vindt , een ‘hulpconstructie’ voor iets in zichzelf. En als ze God toespreekt, is het ‘of ik een stuk van mezelf te bezweren probeer’. Ze noemt dat stuk van zichzelf haar eigen centrum, haar eigen middelpunt (125), haar diepste zelf (133). Wanneer ze zich biddend of schrijvend in zichzelf keert, heeft ze het gevoel telkens op één plaats in zichzelf te komen, ‘waar langzaam een continuïteit ontstaat, waar je eigenlijke leven is’ (343). Langzaam voelt ze die kern groeien: ‘Er rennen niet meer delen van mezelf als hollende paarden vooruit, /.../ het is of alle delen zich steeds hechter samen trekken om de kern’ (445). Ze wordt stabieler: ‘ik draag m’n eigen klimaten en weersgesteldheden in me en ben onafhankelijk van die van buiten’ (471) en de diepe sensaties van een grote innerlijke ruimte en wijdheid, die echte mystieke sensaties, worden sterker en sterker.

Die mystieke momenten van volledig opgaan in iets veel groters zijn er plotseling en onverwacht. Op 5 september 1941 schrijft ze ’s avonds om elf uur: ‘Alles is weer weggeëbd. /.../ Ik ben weer zo wijd en ruim van binnen. En zo pretentieloos. Zo verdroomd, zonder geweldig eisen aan mezelf te stellen. Ingeordend in de hele kosmos. Dat gevoel, beseft ze, komt helemaal van binnenuit. Het heeft te maken met wat ze noemt ‘rusten in mezelf, het "ruhen in sich" (110). Dankbaarheid is daarbij een sterk opkomend gevoel (158). Ze is dan volledig verzoend met het leven: ‘Dit zijn werkelijk van die momenten – en ik ben er zo dankbaar voor - dat alle persoonlijke streven van me afvalt, dat mijn drang bv. naar kennis en weten tot rust komt, dan komt er plotseling met brede vleugelslag een klein stukje eeuwigheid over me heen.’ (183). Ze wordt er geleidelijk aan evenwichtiger door: ‘ik luister de hele dag naar wat binnen in me is, ook wanneer ik tussen anderen ben, ik hoef me niet meer af te zonderen, put geregeld krachten uit de verborgenste en diepste bronnen in mezelf.’ (244).

 

Soms zijn de hemelen binnen in haar even wijd uitgespannen als boven haar (458). Dan is het leven heel eenvoudig en duidelijk en dan kan ze de gecompliceerdheden van zichzelf en anderen tot in alle nuances begrijpen (144). Absolute voorwaarde daarvoor is bescheidenheid: ‘En zeer zeer bescheiden zijn en zeer zeer klein zijn. En altijd weer: zeer bescheiden zijn – En steeds eenvoudiger worden. Zeer zeer eenvoudig worden en zijn en léven. Niet alleen voor jezelf, in je stille en beste momenten die eenvoud en wijdte in je voelen, maar ook in je dagelijkse leven, geen sensaties om je heen uitstrooien, niet interessant willen zijn, afstand doen, eerlijk en misschien na een strijd, van het interessant-gevonden-willen-worden-door-de-buitenwereld. Máár de eenvoud werkelijk in je leven en in de atmospheer om je heen, verwerkelijken. Ja werkelijk zeer bescheiden en eenvoudig zijn en wachten en openstaan en groeien laten en ook werken! (328)

 

Als het leven voor haar zo transparant is, is er ook dat gevoel van volledige harmonie met de wereld (152), dat gevoel van ingebed te zijn in het leven (159), in die ene grote stroom van het leven (313), dat zo mooi is (321). Het gevoel van mystieke verbondenheid met alles is dan zeer intensief: ‘Maar wanneer ik daar zo lig, zo intensief en uitgestrekt en vol dankbaarheid om alles, dan is het net of ik verbonden ben met – ja met wat eigenlijk? Met de aarde, met de hemel, met God, met alles’ (264). Ze weet dan dat alle grote catastrophes uit de mens zelf voortkomen (320) en dat een mens zijn lot toch eigenlijk van binnenuit schept (264). Op 29 mei 1942 schrijft ze:

‘Ik weet van de opgejaagdheid der mensen, ik weet van het vele menselijke leed, dat zich stapelt en stapelt, ik weet van de vervolging en onderdrukking en willekeur en machteloze haat en veel sadisme. Ik weet het allemaal en blijf steeds oog in oog met ieder stukje werkelijkheid, dat zich aan me opdringt. En toch – in een onbewaakt en aan mij zelf overgelaten moment lig ik opeens tegen de naakte borst van het leven en haar armen zijn zo zacht en beschuttend om me heen en hoe de klop van haar hart was kan ik nog niet eens beschrijven: zo langzaam en zo regelmatig en zo zacht, bijna gedempt, maar zo trouw, als nooit meer zullende ophouden en ook zo goed en zo barmhartig’.

 

In het mystieke moment is er bij Etty die universele verbondenheid met de wereld, met het leven. Niet met één mens of met een kleine groep van mensen, want ‘Men mag een mens, al is het nog zo een geliefd mens, nooit tot doel in z’n leven maken. /.../ Doel is het leven zelf in al zijn vormen. En ieder mens staat daar als bemiddelaar tussen jou en het leven. Het leven leent z’n gebaren en z’n inhoud en z’n vormen aan de mensen uit en in ieder mens leren we het leven weer in een andere vorm kennen. (440). Dat ongebroken en stralende gevoel dat bij de mystieke ervaringen hoort, daar zijn alle lijden en treurigheid bij inbegrepen, dat is eenvoudig en woordeloos en wordt opgeroepen door ‘het er alleen maar zijn’ (510). Er alleen maar zijn, zonder strevingen, zonder behoeften, zonder vrees en zonder hoop, kortom, zonder ego. Alleen maar deel zijn van dat grote harmonische geheel dat werkelijkheid heet, of wereld, of leven, dát is wat de mystica Etty Hillesum wil.

 

ANDERE MYSTICI

In het themanummer van het tijdschrift Speling over mystiek (1981, jaargang 33 nummer 1) stellen een aantal specialisten zich de vraag wat mystiek nu eigenlijk is, dus wat de kenmerken zijn van de mystieke ervaring. Kees Waaijman citeert een natuurmystieke ervaring van Amiel uit diens ‘Journal Intime’:

’s Avonds op het kiezelachtige strand van de AtantischeOceaan, liggend op mijn rug in het zand, terwijl mijn blik tot in de Melkweg reikte/.../uren van extase, waarin onze gedachte zwerft van wereld tot wereld, het raadsel openstoot, en wij rustig en diep ademhalen zoals de oceaan, sereen en grenzeloos....

 

Vervolgens kiest hij een fragment van Eugène Ionesco waarin deze beschrijft hoe hij als zeventienjarige op een ochtend in juni door een provinciestadje wandelde:

Plots kwam de wereld mij voor als verheerlijkt, zó dat een overweldigende vreugde mij aangreep en ik tot mezelf zei: wat er ook nog gebeurt, nu wéét ik. En ik zal me dat moment altijd blijven herinneren. Ik zal dan ook nooit meer helemáál wanhopig zijn. Ik kan u niet vertellen wat het was, omdat het echt niet te vertellen is. Er was zoiets als een verandering in de aanblik van de stad zelf, van de wereld, van de mensen. De hemel leek mij dichterbij, bijna tastbaar. Het enige wat ik kan zeggen is: intensiteit, aanwezigheid, licht.

 

Uit een eerdere aflevering van het tijdschrift Speling (1971, nr. 4) kiest hij een mystieke ervaring van Ton van der Stap (geboren in 1934 in Den Haag) die op een avond na een hete dag de abdijkerk van Fontenay binnengaat:

Ik betastte het oppervlak van de zuilen, voelde verrast hun koele harde weerstand, en zag van zo dichtbij hoe het grijs dooraderd was met dun blauw, geel en rood. Schemer door de ramen voorin, licht door de ramen achterin. Daartussenin de ruimte, waarin men door niets wordt afgeleid. Er bestaan plekken die een mens niets anders geven dan het gevoel dat hij nu helemaal bestaat. Op de drempel van deze kerk, verrast door niets anders dan stilte en leegte, heb ik alle bijkomstigheden vergeten. De dag met zijn eventualiteiten bestaat niet meer. Alle woorden en gedachten vloeien samen naar een diep centrum waar ik alleen nog maar ben. Ik word welkom geheten, opgenomen in een zwijgen buiten de wereld, buiten de tijd.

 

Ook de bekende mystieke ervaring van Marcel Proust ontbreekt niet in zijn citatenlijst:

Juist op het ogenblik waarop de slok thee vermengd met de kruimels van het koekje mijn verhemelte raakte, huiverde ik, daar ik de zonderlinge dingen opmerkte die binnen in me gebeurden. Een heerlijk welbehagen had me overweldigd, geheel op zichzelf staand, zonder dat ik enig benul had van de oorzaak ervan. Meteen had het de wisselvalligheden van het leven onbelangrijk gemaakt, de rampen ervan onschadelijk, de kortstondigheid ervan illusoir, net zoals de liefde doet, me vervullend met een kostbaar wezen; of liever: dit wezen was niet in me, ze was mij.

 

Als wezenlijke elementen in de mystieke ervaring noemt Waaijman:

  • een plotselinge, uit het niets komende ontdekking van een diepte, een ruimte, een wijdheid, een licht, een vuur, een aanwezigheid, een stroom van leven (enz.) in het eigen wezen die de hele omringende werkelijkheid een totaal ander aanzien geeft;

  • die ervaringskern vervult met groot welbehagen, met grote zoetheid, ze wekt enorme liefdeskracht op, dankbaarheid, onkwetsbaarheid en creativiteit, een gevoel van verbondenheid en opgenomen-zijn, en ze kan na het verdwijnen grote kou en duisternis achterlaten;

  • de mystieke ervaring is zó onuitsprekelijk, dat de mysticus zich achteraf vaak slechts in paradoxen kan uiten:

Zijn werk is verwoesten, vernielen, vernietigen en tegelijk herscheppen, oprichten, opwekken. Hij is wonderbaarlijk verschrikkelijk en wonderbaarlijk zacht ...(Jean-Joseph Surin)

 

Mystieke ervaringen, aldus nog steeds Waaijman, hebben lang niet altijd iets te maken met een bepaald (religieus) gedragspatroon. Geen enkel leefpatroon heeft een patent op mystieke ervaringen, hoewel bepaalde leefpatronen er wel een goede voedingsbodem voor kunnen zijn. Mystiek mag ook niet vereenzelvigd worden met extase of paranormale verschijnselen. Er hoeven helemaal geen hevige fysieke reacties bij op te treden en de mysticus is absoluut niet per definitie een wereldvreemde zonderling.

 

Frans Maas, kenner van de mysticus Meester Eckhart, brengt in hetzelfde nummer van Speling onderscheid aan tussen de religieuze en de mystieke ervaring. De eerste is volgens hem in harmonie met de tijdgeest, de tweede wijst juist op de tekorten daarvan. Mystiek verzet zich tegen ‘het pakt tussen religie en kultuur’, tegen de taal van het heersende geestelijke leven. Ze voert naar donkere plekken waar de verborgene is, die woont in het niets. De mysticus koestert in zijn taal de contradictie en de paradox. Meester Eckhart verzet zich in zijn contradicties en negaties tegen het ‘geleerde netwerk rondom God’ (vol aristotelisch en platoons gedachtengoed) en tegen de dwang van de logica. Tegen die zo overzichtelijke weg naar de religieuze volmaaktheid ook. Met de oude taal van de religieuze ervaring heeft Eckhart niets. Hij spreekt een haast onbegrijpelijke duistere taal:

Wij zeggen dus dat de mens zo arm moet zijn dat hij geen plaats is of heeft waarin God werken kan. Waar de mens nog plaats in zich handhaaft, handhaaft hij nog onderscheidenheid. Daarom smeek ik God dat hij mij God kwijt doet raken; want mijn wezenlijke zijn is boven God inzover wij God als begin der schepselen zien.

 

De mysticus gaat een stoutmoedige weg tegen de traditie in. Hij ontkent de traditionele religieuze zinverschaffing en zoekt naar nieuwe woorden. Niet alleen Meester Eckhart, ook Teresia van Avila breekt vanuit haar mystieke ervaringen met de bestaande religieuze taal en wereldordening, evenals met de sociale ordening waarin de vrouw een tweederangspositie had. Mystici handelen vaak revolutionair, denk aan Franciscus van Assisie, vanuit gevoelens van solidariteit en mededogen. Ze gaan voorbij aan rationaliteit. De mystieke weg bestaat uit ‘ontkenningen van allerlei bemiddelingen’ en ‘gaat voorbij aan allerlei ervaring’. De mysticus weet daadwerkelijk wat overgave betekent, hij leeft zonder de waarom-vraag voorbij alle redelijke motieven tot waar hij geen grond meer heeft om op te staan, tot daar waar ‘zinloze verlatenheid en onmiddellijke aanwezigheid met elkaar vervlochten zijn’.

 

In een boek uit 1991 onder redactie van Blommestijn bespreekt deze de mystiek van Antoine de Saint-Exupéry (1900-1944). De oorlogsvlieger De Saint-Exupéry liet een manuscript na, dat men zijn geestelijk testament zou kunnen noemen: Citadelle. Er staan prachtige dingen in over de blokkades die ego opwerpt tegen de mystieke ervaring.

 

Ego wil al het andere onderwerpen en dienstbaar maken aan zichzelf. Daardoor ontstaat een verstikkende eenzaamheid. Er is geen relatie meer mogelijk doordat er geen werkelijke Ander meer is. Dan biedt het gebed uitkomst, want God biedt met zijn zwijgen weerstand aan ego. Hij antwoordt niet. Hij laat zich niet manipuleren en reduceren tot een onderdeel van ego. Hij is ‘de absolute alteriteit, de Ander bij uitstek’, aldus Blommestijn. Daardoor opent God de ruimte voor een echte relatie. God kan nooit eigen bezit worden. Van God houden is hem aan anderen schenken. Ego moet offeren, zichzelf prijsgeven, voordat God in ons geboren kan worden.

 

De beste plaats voor die Godsgeboorte is de woestijn. (De Saint-Exupéry is verschillende malen met zijn vliegtuig en de overige bemanning neergestort in de woestijn.) In de woestijn, aan de rand van de dood, is geen veiligheid meer, daar zijn geen zekerheden meer voor ego. Daar wordt het leven in zijn puurheid ontdekt en openbaart het zich als loutere gave, want elk teugje adem is daar een geschenk. Pas als we helemaal bevrijd zijn van onszelf kunnen we De Ander ontmoeten. Pas in de woestijn ervoer De Saint-Exupéry volkomen dat de mens geroepen is zich te binden aan De Ander/Het Andere ‘in uiterste verantwoordelijkheid en zelfvergetelheid’. Enkele prachtige citaten uit het boek Het Rijk der Mensen over het uitstaan naar de ander:

Ik zie de ogen van mijn vrouw weer voor me. Ik zal nooit iets anders meer zien dan die ogen. Zij kijken mij vragend aan. Ik zie de ogen weer van al degenen die, misschien, van mij houden. Ook die ogen kijken mij vragen aan. Een hele kring van blikken verwijt mij mijn stilzwijgen. Ik antwoord! Ik antwoord! Ik antwoord uit alle macht. Ik kan geen stralender vlam in de nacht ontsteken!

In feite gaat dit citaat over Gods zwijgend uitstaan naar ons. Ook het volgende citaat gaat over God, over Gods vriendschap jegens ons:

Ik heb mezelf verloren gewaand, ik dacht dat ik tot de diepste wanhoop was weggezonken, en toen ik eenmaal van alles afstand had gedaan, heb ik de vrede leren kennen. Het is of men in zulke uren zichzelf ontdekt, en zijn eigen vriend wordt.

Wie afstand van zichzelf weet te doen, vindt God. Dat staat hier eigenlijk. In het volgende citaat wordt duidelijk tot welke zelfoverwinningen een mens in staat is, als hij zijn geest richt op de ander:

Je bleef weerstand bieden tegen de verleiding. ‘In de sneeuw’, zei je me, ‘verliest men al het instinct tot zelfbehoud. Als men twee, drie, vier dagen heeft gelopen, is het enige waarnaar men verlangt, slaap. Daar verlangde ik naar. Maar ik zei bij mezelf: als mijn vrouw gelooft dat ik nog leef, gelooft ze dat ik doorloop. Mijn kameraden geloven ook dat ik doorloop. Ze hebben allemaal vertrouwen in me. Ik ben een ellendeling als ik niet blijf doorlopen’.....

Het mooiste citaat uit zijn geestelijk testament Citadelle is ongetwijfeld:

Ik herken de vriendschap hieraan dat zij niet teleurgesteld kan worden, en ik herken de waarachtige liefde hieraan dat zij niet gekwetst kan worden.

 

Een andere twintigste-eeuwse mysticus is Dag Hammarskjöld. ammNa zijn dood op 18 september 1961 liet Hammarskjöld een manuscript van een boek achter: Merkstenen, een reeks dagboekaantekeningen over zijn reis naar binnen. Ook Hammarskjöld wil alles loslaten wat ego zekerheid of bevestiging verschaft. Hij wil zich aan ego ontworstelen, ook al houdt hij niets over dan duistere chaos. We moeten daarin durven vallen, vindt hij. De waarheden waarin hij gelooft, overstijgen het menselijk verstand en daarom spreekt hij evenals Jan van het Kruis over de ‘nacht van het geloof’. Als de mens geleerd heeft de duisternis te laten spreken en zijn egocentrische verlangens te laten zwijgen, ‘valt hij in de onpeilbare diepte van God’.

 

Evenals voor Antoine de St. Exupéry is voor Hammarskjöld God de meest significante Andere. Hij wilde zijn gedrag niet laten bepalen door menselijk opzicht (Wat zullen de mensen van mij denken?) maar door goddelijk opzicht. God op het spoor komen betekende voor hem steeds meer het mysterie naderen. Hij zocht een religieuze taal die ruimte laat voor dat mysterie en vond die in de bijbel, bij de mystici en in de poëzie. Geloof werd voor hem ‘un état d’ âme’ – de term is van Bergson – een toestand van de ziel waarin je een steeds helderder kijk krijgt op de werkelijkheid.

 

Toen het vliegtuig van Hammerskjöld in 1961 boven het huidige Zambia neerstortte, lag er op zijn werktafel een door Martin Buber zelf gesigneerd exemplaar van het boek Ich und Du. Hij was ook uitstekend thuis in zowel middeleeuws-christelijke als oosterse mystieke teksten. Daarnaast genoot hij intens van ongerepte natuur. Tijdens een verblijf in Lapland noteerde hij:

Het buitenmenselijke in ons ervaren van de majesteit der natuur. We kunnen geen woorden vinden om onze reacties volledig te uiten. Ook kunnen we haar grootsheid niet dienen zoals we dat in onze menselijke reactie zouden willen. We moeten een weg vinden om als een organisch deel van het geheel mee te resoneren.

Even verder spreekt hij over:

De wijding van de arktische zomernacht: een geur van ijs en brekende knoppen – roestbruine glinstering op naakte stammen, de glans van hars op jonge bladeren – het gekabbel van water in open wakken, trillers van spotvogels – de doodse glans van ijsblokken in het tegenlicht (blz. 63)

En één bladzijde ervoor schreef hij:

Zo rust de hemel op aarde. In de donkere stilte van het bosmeer opent zich de schoot van het woud. En zoals de man haar lichaam wikkelt in zijn blijvende tederheid, zo wordt de naaktheid van grond en bomen gehuld in het stille, hoge ochtendlicht.

Zelf voel ik een schrijnende pijn, die het verlangen is naar vereniging, naar eenwording, naar deelname in deze ontmoeting. Een pijn die één is met het verlangen der aardse liefde –

Verlangen naar eenwording, erotisch én mystiek verlangen, opgewekt door de stille ontvankelijkheid voor de majestueuze natuur waarin hemel en aarde gemeenschap met elkaar lijken te hebben, zoals een man en een vrouw.

 

Hammarskjöld ervaart dat de langste weg die een mens te gaan heeft, de weg naar binnen is, en dat de grootste vraag daarbij is, hoe men losraakt van zichzelf. Hoe ontsnapt de mens aan een al te grote zorg voor het eigen imago, hoe bevrijdt hij zich ‘uit de zelfgebouwde burcht van een defensief egocentrisme’. In Hammarskjöld waren ambitie en nederigheid constant met elkaar in conflict, aldus Arts. Kiezen voor ‘goddelijk opzicht’ in plaats van ‘menselijk opzicht’ bevordert de nederigheid, aldus Arts, want "God bevestigt zelden of nooit ons geliefkoosd zelf-imago. God vecht veeleer onze lievelingsmaskers aan. God ‘ontmaskert’ de mens." (blz. 49) In de woorden van Hammarskjöld zelf:

Gekleed in dit ego, dat geschapen is uit het oordeel van onverschilligen, zinloze onderscheidingen, ‘prestaties’ waarvan protokol opgemaakt is -.Ingesnoerd in de dwangbuis van het dagelijkse.

Uit dit alles te voorschijn treden, naakt, op de steile helling in het ochtendlicht – aanvaard, onkwetsbaar, vrij: in het licht, met het licht, van het licht. Een, werkelijk in het ene.

Weg uit mijzelf als versperring, naar mijzelf toe als vervulling.

En op zijn verjaardag, 29 juli 1959, schreef Hammarskjöld:

Nederigheid is in even sterke mate de tegenhanger van zelfvernedering als van zelfverheffing. Nederigheid wil zeggen: zichzelf niet vergelijken. Rustend in zijn eigen werkelijkheid, is het ik niet beter en niet slechter, niet groter en niet kleiner – dan iets of iemand anders. Het ik is – niets, maar tegelijk één met alles. In die zin betekent nederigheid: totale wegcijfering van jezelf.

In deze ootmoedige wegcijfering niets zijn, en toch uit de kracht van de opdracht geheel de zwaarte en autoriteit van de opdracht belichamen – dat is de levenshouding van de geroepene. Ten overstaan van mensen, poëzie, kunst en werk alles geven wat het ik daarbij als medium tot stand kan brengen, en – eenvoudig en vrij - alles aanvaarden, wat het daarbij te beurt valt krachtens innerlijke identiteit. Lof en kritiek, de winden van het succes en de tegenspoed, waaien over zo’n leven heen, zonder een spoor na te laten en zonder het evenwicht te verstoren.Daarbij helpe mij God -

7. IK EN JIJ

 

Martin Buber onderscheidt twee woordparen die een grondhouding naar het ons omringende uitdrukken: IK-JIJ en IK-HET (of HIJ of ZIJ). De twee IK’en die in beide woordparen voorkomen zijn niet hetzelfde: het IK in relatie tot een JIJ is anders dan het IK dat zich plaatst tegenover een object. Het IK dat uitstaat naar het onbegrensde JIJ spreekt met zijn hele wezen en het IK dat zich tegenover een object plaatst maar met een deel van zijn wezen. Vergelijk de zinnetjes "Ik hou van mensen" en "Ik zie de boom". Buber gaat eigenlijk nog verder door te zeggen dat er geen IK op zich bestaat, maar dat het IK altijd óf tot het grondwoord IK-JIJ behoort óf tot het grondwoord IK-HET. Wie ‘ik’ zegt, bedoelt altijd óf het ene óf het andere IK, het IK dat in een relatie staat of het IK dat een ervaring heeft. Het eerste IK hoort tot een groter geheel, tot een onbegrensd geheel zelfs, het tweede niet. Het tweede IK vaart slechts over de oppervlakte der omringende dingen en ervaart de buitenkant ervan. Wie de wereld ervaart, heeft er geen deel aan en de wereld heeft geen deel aan hem.

 

Wie zich vanuit het grondwoord IK-JIJ in een relatie plaatst, kan dat doen in de sfeer van de natuur (een benedentalige relatie), in de sfeer van de medemens (een talige relatie) en in de sfeer van het puur geestelijke (een boventalige relatie). In deze laatste sfeer spreken we soms wel met een JIJ hoewel die zich in feite niet laat vernemen en steeds verder terug lijkt te wijken in zwijgen. Die laatste JIJ lijkt ‘in een wolk gehuld’ (Exodus 24: 15-18) of slechts aanwezig in ‘het suizen van een zachte stilte’ (1Kon: 19-20). Stel ik mij volledig en onvoorwaardelijk in de relatie tot een mens, dan is die mens geen ding onder de dingen maar een onbegrensd JIJ, niet in ruimte en tijd gevangen maar als een hevig ontroerend muziekstuk volledig en tijdloos in het hier en nu aanwezig. In deze situatie bestaat het IK uit het grondwoord IK-HET even niet. Helaas duurt dit nooit lang en ontwaakt dit tweede IK weer spoedig. Vanaf dat moment is de mens weer een tweeheid van IK’en (met het IK van het grondwoord IK-HET waarschijnlijk in dominantie) en is de medemens weer vooral een HET geworden dat te ervaren is. De mens met wie ik onder de hemel van het JIJ stond, ervoer ik niet.

Op dezelfde manier kan ik ook met een kunstwerk onder de hemel van het JIJ staan, mits ik me er volstrekt belangeloos totaal aan heb overgegeven. Ook dat volstrekte ‘opgaan in’ duurt helaas nooit erg lang. Vaak treedt het kunstwerk weer snel de wereld van HET binnen en sta ik het weer als ding te ervaren en te onderzoeken. Het JIJ daarentegen kán men niet ervaren of onderzoeken, dat laat zich enkel ontmoeten. Tussen IK en JIJ bestaan geen theorieën, geen doelen, geen begeerten. Men weet van het JIJ niet ‘iets’ maar alleen maar ‘alles’, waarbinnen niets afzonderlijks te onderscheiden valt. Tegen een JIJ het grondwoord spreken is een daad van heel het wezen, een wezensdaad, in activiteit en passiviteit, in liefde. Het is een samenvoegen en versmelten, dat nooit dóór mij maar ook nooit zónder mij kan gebeuren. Door het belangeloze schouwen kan een kunstwerk-JIJ verwerkelijkt worden, door de liefde een mens-JIJ. Enkel de liefde bevindt zich tussen IK en JIJ, enkel wederkerigheid, tegenwoordigheid.

 

Het IK van het grondwoord IK-HET heeft geen tegenwoordigheid maar enkel verleden. Voorzover de mens genoegen neemt met de dingen die hij ervaart en gebruikt, leeft hij in het verleden en kent hij geen tegenwoordigheid. Hij heeft slechts objecten en die bestaan enkel in het geweest-zijn. Rondom die objecten heeft hij een bouwsel van ideeën opgericht waarin hij kan schuilen als zijn nietigheid hem overvalt, maar waarin hij enkel een ‘geweest zijn’ of een ‘zou moeten zijn’ aantreft, dus alleen maar verleden of toekomst en geen tegenwoordigheid. Waar geen tegenwoordigheid is, geen wederkerigheid, geen liefde, daar is geen ‘werken aan’, geen groei. Door alles waarmee wij in een relatie staan worden wij opgevoed, daar groeien wij aan. Het is zelfs zo, dat het grondwoord IK-JIJ aan het IK vooraf is gegaan. Het relatie-IK is geleidelijk ‘losgemaakt’ uit het grondwoord evenals het relatie-JIJ. Pas daarna is het IK-betrokken ervaren en het dualisme IK-HET ontstaan. Deze ontwikkelingen zijn zowel in de geschiedenis van de individuele mens als in die van de hele mensheid aanwijsbaar, dus zowel in de kinderpsychologie als in de cultuurgeschiedenis. Wanneer het zinnetje ‘Ik hoor de donder’ niet meer over een relatie tussen een mens-IK en een donder-JIJ vertelt, dan is de splitsing tussen subject en object een feit geworden. In de ontwikkeling van foetus tot kind is er eerst de losmaking van de biologische moeder en dan die van de ‘grote moeder’: de oerwereld zonder subject-objectscheiding. Parallel aan de taalontwikkeling wordt alle JIJ tot HET en groeit het ik-bewustzijn.

 

Vanuit het grondwoord IK-HET is de ervaring die de ander van de dingen heeft even onbetrouwbaar als die van jezelf. Alleen in de meest objectieve zin, dus met wetenschappelijke methoden, is de wereld min of meer betrouwbaar. Maar soms raakt de wereld ons als een tegenover, heel fundamenteel, als een JIJ. Dan ontmoet ze ons IK en neemt het op in haar grote geheel en maakt ons tegenwoordig doordat ons IK zich volledig overgeeft. Dat is een mystiek moment.

 

TWEEDE DEEL

De HET-wereld groeit en groeit naarmate de individuele kennis en de collectieve wetenschappen omvangrijker worden. Tevens groeit de bekwaamheid om die wereld te ervaren en te gebruiken, maar die groeiende bekwaamheid en de daarmee gepaard gaande snelheid en haast verminderen de menselijke relatiekracht. Het antwoord van de mens aan zijn JIJ is geest, is liefde. Slechts díe mens spreekt het IK-JIJ-woord, die met zijn hele wezen een relatie binnentreedt. Alle taal schiet dan tekort, want taal refereert aan de HET-wereld. Het IK-HET-grondwoord betekent splitsing, splitsing van het IK-domein en het HET-domein, een ‘binnen’ met gevoelens, herinneringen en toekomstverwachtingen en een ‘buiten’ waarin men functioneert, organiseert, concurreert, etc. Het IK-HET-grondwoord betekent eenzaamheid.

 

Het huwelijk is een verbond waarin mensen elkaar het JIJ openbaren. En het is dat JIJ, dat voor geen van beiden IK is, dat het huwelijk opbouwt. En dat zit niet zozeer in de erotiek, want als men van heel die veelbesproken erotiek aftrekt wat op het IK is betrokken, dan blijft er niet veel van over. In een goed huwelijk, in een goede relatie tussen mensen is er ‘de centrale tegenwoordigheid van het JIJ’. Die JIJ-tegenwoordigheid is de creator van elke gemeenschap. Als daarbinnen de economie (de wil tot nut) en de politiek (de wil tot macht) niet samengaan met de wil tot relatie, dan wordt die gemeenschap volstrekt inhumaan. In gemeenschappen is elk functioneren zonder JIJ-besef inhumaan. Alleen het JIJ-besef kan bijeen-zijn en arbeid betekenis en vreugde geven.

 

De mens z’n leven zweeft tussen JIJ en HET. In het heiligdom van JIJ heerst de geest, de geest van liefde. Als de mens zich in HET-land begeeft, dient hij die geest zo zuiver mogelijk te behouden. Het zijn de mensen van de geest die HET-land leefbaar houden. We kunnen de HET-wereld uiteraard niet missen maar de tegenwoordigheid van het JIJ moet er wel boven blijven zweven, om te voorkomen dat economie en politiek, arbeid en bezit aan dwingelandij wordt prijsgegeven, aan noodzakelijkheid en noodlot. Zonder die JIJ-verbondenheid regeert slechts de egocentrische willekeur, de koortsige begeerte, de wens ‘te kunnen gebruiken’. Het IK van het grondwoord IK-HET is een eigenwezen dat zich tegen andere eigenwezens afzet en zich bewust is als subject van ervaren en gebruiken, het IK van het grondwoord IK-JIJ is een persoon die zich bewust is als subjectiviteit door met andere personen in relatie te treden.

 

Het doel van Eigenwezen (Ego AH) is ervaren en gebruiken, het doel van Persoon is aanraking van het JIJ en aangeraakt worden. Die aanraking is in wezen een opgaan in het zijnde, het tijdloze zijnde. Eigenwezen zet zich af, neemt bezit van en zwelgt in zijn bijzonder-zijn, zijn anders-zijn, terwijl voor Persoon slechts het Zijn telt. Geen mens is louter persoon of eigenwezen. Ieder leeft in zijn tweevoudige ik, maar hoe meer eigenwezen domineert, hoe meer de mens ten prooi valt aan de onwerkelijkheid van het afgesplitste IK in de HET-wereld. Zo’n mens huivert in de vervreemding en hunkert naar de verlossing. Hoe anders is het IK van de onvoorwaardelijke relatie, waarin een mens zijn JIJ zodanig vader noemt, dat hij zelf slechts nog zoon en niets anders dan zoon is. (Zie ook het hoofdstuk ‘De weg van Eckhart’ AH)

 

DERDE DEEL

In ieder mens is een aangeboren JIJ, dat werkelijk wordt aan iedere relatie maar voltooid in geen enkele. Ieder afzonderlijk JIJ biedt een doorkijk op het eeuwige JIJ, het eeuwige JIJ van alle wezens, dat velen God noemen. God is het JIJ dat door geen ander JIJ ingeperkt kan worden en waarmee de relatie wel voltooid kan worden, omdat noch het JIJ noch het IK in die relatie tot HET kan worden, (tenzij we van onze relatie met God een ‘gebruiksgeloof’ maken, zoals Kuitert dat noemt, maar dan is er ook van een echte relatie geen sprake. AH) Een relatie is altijd kiezen en gekozen worden, activiteit én passiviteit, ook al lijkt de ‘bezigheid’ van de heel geworden mens in de ‘unio mystica’ op volstrekte passiviteit. Niemand kan zeggen wanneer en hoe zo’n heelheid ontstaat. Het uitgaan van de ziel tot JIJ en de volkomen acceptatie van de tegenwoordigheid van JIJ vallen samen. Dat uitgaan van de ziel is geen opgeven van het ‘ik’ want het IK is onmisbaar in de relatie IK-JIJ. Alleen het ervarende en gebruikende IK van het grondwoord IK-HET is tijdelijk verdwenen.

 

Een relatie behelst altijd wederkerigheid. God is het eeuwige JIJ dat ons IK dringend nodig heeft, maar dat JIJ heeft ons IK even hard nodig. Gerard Reve heeft daar een schitterend gedicht over gemaakt:

 

DAGSLUITING

Eigenlijk geloof ik niets,

En twijfel ik aan alles, zelfs aan U.

Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,

Dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,

En dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt

Zoals ik U.

(Uit: Verzamelde gedichten, A’dam 1987)

 

De voltooiing van het IK-JIJ kan alleen plaatsvinden in een biddende en offerende overgave van het IK, maar het is dus niet zo dat God in de mystieke ervaring een IK-leeg wezen binnentreedt. Het Johannesevangelierelatie met God een orden, omdat het IK erin nooit tot HET at velen God noemen.kele. spreekt over de zuivere relatie: Vader en Zoon zijn wezensgelijk. De Christus van Johannes leidt tot de Christus van Eckhart die door God eeuwig in de mensenziel wordt verwekt. God en mens zijn wezensgelijk, maar ze zijn een tweeheid waarin de zoon zich buigt voor de vader en tot hem bidt. De vervoerende dynamiek van de relatiehandeling overschrijdt wel de grenzen van haar leden IK en JIJ, maar er is geen versmelting. Wel is er binnen de mensenziel een grote eenheid en heelheid gekomen door de hevige concentratie van alle zielskrachten op de ontmoeting, zoals dat ook kan gebeuren in de liefdevolle hartstocht van een alles vervullende eros.

 

Als Boeddha spreekt over het doel van de weg: het opheffen van alle lijden, dan bedoelt hij eigenlijk dat men zich moet bevrijden van de begeerte naar het bestaan en dus van de kringloop der geboorten. Als de in zichzelf teruggebogen menselijke geest alles wat buiten hem is tot ziel gemaakt heeft, dan is de wereld in feite opgeheven. Maar dan is ook het JIJ kunnen zeggen van het IK opgeheven. Buber wil dat niet. Buber wil enkel van die vervreemde HET-wereld af, dus van het ervarende en gebruikende IK. Vanuit het grondwoord IK-JIJ moeten we blijven uitgaan tot de wereld, want wie dat doet gaat uit tot God. God omvat het Al en is het niet. Hij omvat mijn Zelf en is het niet. Daarom kan ik JIJ zeggen en is er dialoog. Daarom bestaat het woord, bestaat er in eeuwigheid het woord voor de geest, voor wie spreken de oerhandeling is. (Het is of we Kuitert hier horen spreken. AH)

 

Wanneer ik de vragende blik van een huisdier kruis en onze blikken haken even in elkaar, dan straalt een blik lang de JIJ-wereld vanuit de diepte. Daarna is er alleen weer HET-wereld om ons heen. Het JIJ verscheen en verdween. Die vergankelijkheid is eigen aan de relatie tussen mens en mens, tussen mens en dier. Ieder afzonderlijk JIJ wordt na enige tijd door de beschikking van het lot weer een HET. Dat is de melancholie van het menselijk lot. Buber roept uit "Hoe machtig is het toch, dit continuüm van de HET-wereld, en hoe teer zijn de verschijningen van het JIJ". Slechts één JIJ houdt naar zijn wezen nooit op ons JIJ te zijn. Toch kennen wij allen de God-verte, maar die ontstaat door onze eigen afwezigheid, door onze eigen dorheid. De wereld van de relatie vormt zich in drie sferen: de natuur, de mensengemeenschap, het geestelijke. In ieder JIJ vernemen wij ‘een waaien van het eeuwige JIJ’, in kosmos, eros én logos. Voorwaarde voor de relatie is, dat het IK zich uit de ervarende en gebruikende omgang met de omgeving losgemaakt heeft. Alleen de JIJ-zeggende verwerft uitzicht op God. Wie op verwerven, hebben of houden is gericht, vindt slechts een afgod.

 

In de godsontmoeting ontvangen we een tegenwoordigheid, de volheid van een wederkerigheid, die samengaat met een onuitsprekelijke bevestiging van zin. Niets is meer zinloos. De in het hier en nu tegenwoordige openbaring is: "Ik ben er zoals ik er ben". Dit eeuwige JIJ is niet te conceptualiseren, niet in taal te vatten. Toch maken mensen er een HET van, ze maken het tot voorwerp van een geëxpliciteerd geloof, waarvan ze de geschiedenis schrijven. Er is alleen ‘verlossing’ of ‘verlichting’ in dit leven, als je wezensbeweging die van geconcentreerd uit jezelf treden is, van aandachtig uitgaan tot al het omringende.

 

 

8. DE WEG VAN ECKHART

 

Inleiding

Als Eckhart spreekt over God, de ziel en de schepping, dan beschouwt hij de hele bestaande werkelijkheid als één groot geheel. Hij wil daarin de algemeen-menselijke waarheden achterhalen, want hij denkt dat weten heilzaam is. De mens, aldus Eckhart, dient inzicht te hebben in zijn werkelijkheid, in dé werkelijkheid. Hij wil ons slapende bewustzijn wekken en ons ervan doordringen dat we slechts bestaan in God. Ons bestaan zelf is God, is Liefde, is Weten. We moeten in het weten van God verzinken, in zijn Bewustzijn, dat Liefde is.

 

Ons heil hangt in zekere zin af van woorden. Eckhart komt tot ons door woorden, Christus komt tot ons door woorden, ja zelfs de hele schepping in zekere zin, want wat wij nooit hebben horen benoemen, ontsnapt gemakkelijk aan ons bewustzijn. (Eskimo’s hebben zeventien verschillende woorden voor sneeuw en onderscheiden ook zeventien verschillende soorten sneeuw. Onderscheidingen die wij nooit hebben leren maken omdat wij er geen woorden voor hadden.) Eckharts woorden zijn niet mythologisch, niet moralistisch, maar ontologisch, d.w.z. de zijnsleer betreffend. Het gaat hem om het zíjn van de wereld, dus om de vraag hoe en wat de werkelijkheid ís.

 

Voor Eckhart is de werkelijkheid een eeuwigdurend proces: de Zoon wordt in het nu geboren uit God. God baart met zijn Woord de Zoon, de kosmos, de hele schepping en ook mij. Alles bestaat uit Hem. Onze zaligheid is om te komen tot het bewustzijn: God en ik, wij zijn één. Die eenheidservaring is de ervaring van de mysticus en de eenheid zelf is de ‘unio mystica’. Deze beschouwing van Eckharts mystiek is gevoed door zijn preken en traktaten. Eckhart is geboren in 1260 in Thüringen, in de buurt van Ehrfurt of Gotha. Hij werd een Dominicaan en maakte een prachtige wetenschappelijke carrière in Parijs als hoogleraar theologie. Later werd hij kloosteroverste van zijn orde in Noord-Duitsland en zielzorger in vrouwenkloosters in het Rijnland.

 

I. Wat is God

Wij weten niets van God. Hij is boven alle kennis verheven. Wat moet een mens doen? Eckhart zegt: "Je moet helemaal aan jouw jij-zijn ontzinken en in zijn hij-zijn wegvloeien." De hoogste wijsheid is niet-weten. Eckhart drijft je met zijn haast onbegrijpelijke uitspraken en paradoxen tot een bijna-wanhoop, zoals ook zen-meesters doen, die hun leerlingen willen bevrijden van alle begrippen en hun gehechtheden daaraan. De christelijke traditie verspreidde allerlei vermoedens en zekerheden over God (God is liefde; God is rechtvaardig; God is barmhartig; God kiest de zijde van de armen, enz.), maar Eckhart wil dat we al die begrippen loslaten en dat we helemaal aan onszelf ontzinken. Dat ontzinken is de weg van Eckhart naar God. Wat verstaat hij daaronder?

 

We leven natuurlijk in een wereld waarin we moeten denken en handelen, maar telkens opnieuw moeten we ons daaraan ontrukken en inkeren tot ons diepste ik, tot het diepst van onze ziel. Met het woord ziel bedoelt Eckhart onze hele innerlijkheid. En als hij zegt dat we onze ziel moeten ontdoen van alles wat geest is, dan bedoelt hij al het begrippelijke. We moeten ons leeg maken van woorden, begrippen en voorstellingen en heel diep wegzinken in dat woordeloos innerlijk. Als we dan weer terugkeren naar de wereld – we zullen wel moeten, als we in leven willen blijven – dan keren we met een verdiept innerlijk terug. Het hele proces is als ademhalen: uitgaan naar buiten en weer inkeren in de diepte.

 

God, die wetende liefde is, heeft van eeuwigheid de Zoon voortgebracht als zichzelf, zegt Eckhart. De godheid die Vader wordt, brengt in zichzelf de Zoon voort uit de Liefde die de Geest is. De godheid stort zich uit in Liefde en daar zijn tegelijk Vader en Zoon, en in één beweging door, de hele schepping. De hele werkelijkheid is niets anders dan een eeuwig goddelijk in- en uitademen van zichzelf. ‘God is het voortbrengende, geboren wordende, ademende en geademd wordende levensproces zelf’, zegt de boeddhistische Eckhartkenner Shizuteru Ueda.

 

De godheid wordt God als er schepselen zijn. Eckhart weet heel zeker dat alles wat is, geweest is en ooit zal zijn, van eeuwigheid in God bestaat. Dat bestaan in de eeuwigheid is een eeuwig hier en nu. Wij ‘leven, bewegen en zijn’ in God. Of we het weten of niet, we zijn altijd in de godheid geborgen, in de ‘eeuwige afgrond van het goddelijke zijn’. Nooit mogen we God gevangen houden in begrippen en voorstellingen. Hij is een onvoorstelbare afgrond en zeker geen melkkoe die we aanhouden om het nut en het voordeel. Eckhart waarschuwt steeds voor quasi-mystiek. Wie God wil ontmoeten, moet hem eerst volledig vergeten en opgeven. God is er niet om ons rust en brood te geven. God is een afgrond waar we ons woordeloos en belangeloos in moeten storten.

 

II. God is éen

"Als de ziel in het Ene komt en daarin binnengaat in een loutere verwerping van zichzelf, dan vindt zij daar God als in een Niets", zegt Eckhart. De aard van Eckharts mystiek lijkt vooral in de sfeer van het levensinzicht te liggen en is daarom sterk verwant aan die van het boeddhisme. God is Inzicht. God is Weten: bewustzijn van Zichzelf en tegelijk het voortbrengen van Zichzelf. Wie volledig verzonken is in Gods inzicht, die heeft ‘de vreugde van de Heer’ gevonden. God is één, buiten God is niets. De hele schepping is vol van God. Hij is de onachterhaalbare diepte die in ons is. In het boeddhisme heet die onpeilbare diepte ‘Sunyata’.

 

III. De rechtvaardigen zullen leven

Wie God in waarheid bij zich heeft, voelt zich overal en onder alle mensen op zijn plaats. Wie in God is, is in vrede. God vinden is vrede vinden. Eckhart spreekt ook wel over ‘God grijpen’, ‘God smaken’ en ‘God genieten’. Dit grijpen van God betekent in feite dwars door alle beelden en begrippen heen intuïtief en woordeloos verwijlen bij de grond van alle werkelijkheid.

 

Bij God verwijlen brengt een zekere gelijkmoedigheid met zich mee, ja zelfs een ‘indifferentia’ (onverschilligheid) ten opzichte van eigen wel en wee en dat van anderen. De ‘onverschillige’ is de ware meester over zichzelf, die dwars door alle wederwaardigheden van een mensenleven een innerlijke vrede behoudt. Dit waarachtig bezitten van God geeft een sterke innerlijke houding, een contemplatieve houding, die nooit naar een ‘waarom’ vraagt. Zo’n mens leeft omdat hij leeft. Hij vraagt niet naar de reden van zijn bestaan, want hij bestaat omdat God bestaat. Onnodig te zeggen, dat zo’n mens zich verre houdt van snelle bevredigingen op het gebied van bezit, macht en status. De zielzorger Eckhart zegt: je hoeft niet bang te zijn om te mislukken, je hoeft je niet te laten opjagen om je bestaan te rechtvaardigen, want je bestaan ís al gerechtvaardigd door het simpele feit dat je er bent.

 

De ware rechtvaardige is de mens die zichzelf helemaal heeft achtergelaten, nooit aan zichzelf denkt en nooit vraagt naar het waarom van wat hem overkomt noch van het leven zelf. Hij is argeloos, spontaan en vanuit zijn diepste grond in het moment aanwezig. Gods zijn is zijn leven, Gods wezen zíjn wezen.

 

IV. De geboorte van de zoon in de ziel

Gods grond is mijn grond, Gods zijn mijn zijn. Gods zijn is een eeuwig voortbrengen van Zichzelf, zijn Zoon. God stort zich uit. Het is zijn wezen zichzelf te geven. De hele werkelijkheid is in wezen een proces waarin Hij zich voortbrengt als zijn Zoon. Hij is het innerlijk van het universum dat bezielt en draagt. "In die innerlijkste bron, daar is één leven, één zijn en één werk", zegt Eckhart, en hij voegt daaraan toe: "Mijn lichamelijke vader is eigenlijk niet mijn vader, hij is dat alleen maar met een klein stukje van zijn natuur en ik ben van hem gescheiden; hij kan dood zijn terwijl ik leef. Daarom is de hemelse Vader in waarheid mijn vader."

 

De vader brengt de zoon voort in de eeuwigheid, in het eeuwige hier en nu. Bij God is geen tijd. De mens is een echo van God. De mens brengt God voort, zoals God de mens voortbrengt als zijn Zoon. Gods wezen is dialoog. Hij is altijddurend in gesprek met zichzelf. Gods woord is alles, de hele kosmos. Het Woord is en blijft God. Wij zijn God in een jij en ik, in een eeuwig gesprek zonder woorden. Dat ik er ben is Gods eigen antwoord op zichzelf. "Als een mens nederig is", zegt Eckhart, "kan God zich niet weerhouden zich te laten zinken en uit te storten in de deemoedige mens". Dát is Gods werk; iets anders doet hij niet. De mens kan niets anders doen dan dat te ondergaan. In het volgende citaat citeert Eckhart Augustinus: "De heilige Augustinus zegt: Wat helpt het mij dat deze geboorte altijd plaatsvindt als die niet plaatsvindt in mij? Dat ze plaatsvindt in mij, daarvan hangt alles af."

 

Het gebied in de ziel dat die Godsgeboorte ondergaat, ligt aan gene zijde van het voorstellings- en denkvermogen, dus daar waar ego niet kan komen. Het boeddhisme zegt zelfs dat het ego in die diepte niet bestaat, dat wij daar in de Leegte zijn geworteld. Hoe meer een mens in zichzelf al zijn vermogens tot een eenheid brengt en komt tot een vergeten van alle beelden en begrippen, hoe dichter hij bij God komt. Hij is zich dan zelfs ook niet meer bewust van zijn eigen lichaam. De nadruk ligt dus op het loslaten. Met het verstand bereiken we God niet. God benader je door alle gevoelens en alle denken achter te laten. ‘Zonder wijze’ noemt Eckhart dat. ‘Wiseloos’ heet dat bij Ruusbroec.

 

Het godsbeeld van Eckhart is hemelsbreed verwijderd van het idee van een toornige God. Zijn God is nooit kwaad, alleen maar eindeloos hunkerend. God brengt bestaan voort, bestaan in liefde. De ervaring van de eenheid van alle bestaan in het goddelijke is een mystieke ervaring, een ervaring van het hart. Eckharts mensbeeld wordt gedomineerd door de hoge status van onze bestemming. Hij weet wel dat de mens zondig is, maar hij kapittelt niet. Hij probeert slechts te redden door te wijzen op dat iets in de ziel dat goddelijk is, dat beweegt en aanjaagt en zeer gelukkig maakt. Heel ons leven is een voortdurend zoeken naar dat iets. Eckhart heeft Augustinus goed gelezen: "Onrustig is ons hart, totdat…."

 

Het licht in de grond van de ziel kan zo rijk zijn, dat het naar buiten vloeit in de uiterlijke mens. Die innerlijke verlichting en de ermee gepaard gaande vredige vreugde is zo teer en aangenaam, dat je ze wil afschermen tegen alles wat niet God of goddelijk is. Zo keert je hart zich van het wereldse af. De ziel die naar haar oergrond zoekt en het vonkje licht beschermen wil, kan dat slechts bereiken via de weg van de zelfverloochening, dus door een achterlaten van zichzelf en alle geschapen dingen. Een mens moet zoveel mogelijk zwijgen en van zijn zintuigen wegvluchten om God te laten werken en spreken. Eckhart staat in een lange traditie van ascese met een nadruk op ‘wachten’ en ‘ondergaan’. We moeten in een vergeten en niet-weten komen, want daar openbaart het woord zich. Het ‘bij de dingen zijn’ levert slechts verstrooiing op.

 

V. De weg van Eckhart

Het verstand moet leeg worden en in duisternis gaan staan. Het ware woord van de eeuwigheid wordt alleen in de eenzaamheid gesproken en in de vervreemding van het wereldse. Die zelfverloochenende keuzes kunnen als een woestijn ervaren worden, als een verworpenheid en een verlatenheid. Eckhart windt daar geen doekjes om. Toch moet je nergens anders naar streven, nergens anders waarde aan hechten. Je moet je van je eigen wil ontdoen en je helemaal leegmaken voor de wil van God.. Alles loslaten dus, ook jezelf. In het "Onze Vader’ zeggen we het: "Uw wil geschiede…". Alleen dan komen er krachten vrij in de ziel die wijder zijn dan de wijdste hemel: de barmhartigheid, het compromisloos mededogen, dat geen ‘waarom’-vragen stelt en geen bijbedoelingen kent.

 

"In God zijn alle dingen gelijk en zijn God zelf. /…/Zo is het Gods lust en leven, gelijkheid te vinden", aldus Eckhart. Gods zijn en leven zijn ook in een steen of in een stuk hout, maar die weten daarvan niets. Toch kan er wijsheid van uitgaan. Ook het boeddhisme leert dat er ‘soetra’s’ uitgaan van de natuur in haar verschillende vormen. Eenvoud bijvoorbeeld kunnen we eruit leren. We moeten niet iets bijzonders willen zijn. Het is een kenmerk van de rechtvaardige mens dat hij volstrekt onbekommerd is over zijn status. Diens zelfverloochening en trouwe deemoed leiden tot grote zachtzinnigheid en aanvaarding, Eckhart sluit zich dan ook met grote instemming aan bij de bijbeltekst: "Zalig de armen van geest".

 

De arme van geest wil niets, weet niets en heeft niets. Hij laat God in zijn innerlijk zijn gang gaan. Hij biedt God leegte, ruimte, want alleen in het wezen van God vindt hij de oorzaak van zichzelf en alle dingen. Wat hij is naar zijn lichamelijk geboren zijn, dat zal sterven en verloren gaan. Eckhart gaat zelfs zover, dat hij zegt: Als ik niet bestond, bestond ook God niet. Dat God God is, daarvan ben ik de oorzaak. Want God en ik zijn één, zegt Eckhart en hij voegt daaraan toe: Dat is de meest eigenlijke armoede die er te vinden is. (Misschien is dit een mogelijke verklaring van die laatste uitspraak: wat mijn ikje tot ‘ik’ maakt en dus als bezit uniek en onherhaalbaar is, is verwaarloosbaar nietig ten opzichte van mijn wezenlijke zijn, mijn God zijn. Alleen dat verwaarloosbaar nietige verdwijnt bij mijn dood, de rest (die ook in andere mensen aanwezig is) is eeuwig. AH) Als een mens nederig wordt, aldus Eckhart, kan God zich er in zijn goedheid niet van weerhouden zich uit te storten. Hij staat voor je deur op dat moment te wachten. Als hij binnenkomt, ben je in vrede.

 

 

DE WIJSHEID VAN THOMAS A KEMPIS

 

Het boek ‘De navolging van Christus’ bevat vele opmerkingen waar we in de eenentwintigste eeuw niet veel meer mee kunnen, omdat het sterke geloof in een individueel voortbestaan na de dood sterk is geslonken evenals het geloof in een God die de touwtjes van de wereld stevig in handen houdt en de hele dag druk bezig is met straffen en belonen. Maar afgezien van die al te gedateerde opmerkingen van Thomas is er toch nog heel veel in het boek wat zeer de moeite van het overwegen én navolgen waard is. Niet voor een grote beloning in het hiernamaals, maar voor een onmiddellijk voelbaar beter functioneren in het Hier en Nu. Waar we ook overheen moeten kunnen stappen bij het lezen van ‘De Navolging’, dat is het eveneens sterk gedateerde taalgebruik van Thomas, dat bolstaat van de formuleringen die we sinds de jaren zestig van de vorige eeuw doodeenvoudig niet meer willen horen. We spreken tegenwoordig niet meer over ‘wereldse ijdelheden’ of ‘het derven van de ootmoed’ of het ‘mishagen aan de Drievuldigheid’. De wijsheden van Thomas moeten dus door de lezer meteen in een moderner idioom worden overgezet, maar wie daartoe bereid is, zal ervaren hoeveel parels van levenswijsheid dat oplevert.

 

Globaal de hoofdlijnen van het eerste deel ‘Wenken voor het geestelijk leven’ volgend, krijgt de lezer het advies om zich niet te veel te hechten aan tijdelijke en vergankelijke zaken zoals aanzien en bezit, lust en macht. Het is ook beter niet een al te hoge dunk van jezelf te hebben, leert Thomas, en dat bereiken we volgens hem het best door kritisch te reflecteren op eigen doen en laten. Wie op die manier veel zelfkennis verwerft, gaat vanzelf wat minder hoog van de toren blazen. We moeten waarheidszoekers proberen te zijn en liefhebbers van eenvoud, niet haastig oordelen en niet hardnekkig bij de eigen mening blijven, maar graag luisteren naar goede raad en naar meningen van wijze anderen. Niet te begerig zijn naar van alles en nog wat, maar tevreden zijn met weinig, want dan komt er vrede in je hart. Niet verwaand zijn of al te trots op eigen kunnen en vooral niet denken beter te zijn dan anderen. Niet voor jan en alleman je hele zielenleven blootleggen, niet te bemoeizuchtig zijn, en een vredige innerlijke rust nastreven, ook bij tegenvallers in het leven. Mild oordelen over anderen en streng zijn voor jezelf, vooral waar het de houding naar anderen betreft. Je moet een beetje van de mensen om je heen proberen te houden en aardig zijn voor ze. Dat betekent dat je niet jaloers moet zijn en zeker niet snel geïrriteerd. Geef anderen zoveel mogelijk de ruimte om zichzelf te zijn en spiegel je een beetje aan mensen die zich erg sympathiek opstellen tegenover hun omgeving.

 

Hou jezelf goed in de gaten en wees daarbij behoorlijk kritisch. Doe je werk naar behoren en zorg dat je je tijd nuttig besteedt, maar claim ook voldoende tijd voor de broodnodige zelfreflectie en voor je geestelijke rust. Zoek daarvoor op z’n tijd de stilte op en de eenzaamheid. Thomas zegt plechtig: Treed in uw binnenkamer en sluit al het gedruis van de wereld buiten. Als je ergens spijt over hebt, onderzoek dan je beweegredenen en leer ervan. Kom tot rust en herwin je innerlijke vrede door goede voornemens. Een mens moet nu eenmaal altijd een beetje strijden tegen zichzelf. Met enige pathos stelt Thomas de retorische vraag: Wie voert een heldhaftiger strijd, dan die zichzelf tracht te overwinnen? Het helpt als je een beetje afstand neemt tot jezelf en ook de kortstondigheid van je leven in aanmerking neemt. Hoe vaak zeggen we niet tegen elkaar: ‘Je bent oud voordat je het weet’? Tel ook je zegeningen, want het leven heeft niet altijd alleen maar goeds voor je in petto. Het kan soms vreselijk tegenzitten en ook dan moet je overeind kunnen blijven, vanuit het idee dat zelfbeklag en zwakheid je alleen maar verder in de put helpen. Het gaat er in dit leven ook niet om, om zo onbeschadigd mogelijk oud te worden, maar om goed en wijs oud te worden en sterk en rustig. Een beetje minder eigenliefde en een beetje meer aandacht voor anderen, doet wonderen. Zoek niet steeds de gemakkelijkste weg voor jezelf, maar blijf op de eerste plaats aan de anderen denken, dát maakt je sterk en geliefd. Wie daarin echter overdrijft en zich vervolgens een martelaar gaat voelen, die is duidelijk te ver gegaan. Je moet doen wat je kunt, niet meer. Maar ook niet te gauw denken, dat je iets níet kunt. Wie zich volledig inzet, kan veel. Denk bijvoorbeeld aan Nelson Mandela. IJver is goed, lamlendigheid is uit den boze, maar overdreven ijver is ergerlijk. Voor andere goede eigenschappen als bijvoorbeeld geduld en zachtmoedigheid, geldt ongeveer hetzelfde. Daarom zegt Thomas aan het eind van het eerste deel: Waak over u zelf, wek u zelf op, spoor u zelf aan; en hoe het ook met anderen staat, verwaarloos u zelf niet.

 

Het tweede deel van De navolging van Christus, of liever het tweede boek, heet ‘Opwekkingen tot het inwendig leven’. Ook niet bepaald een titel om in de eenentwintigste eeuw mee te scoren. Toch geldt ook hier weer, dat er vele behartenswaardige opmerkingen in staan. Thomas begint met een bijbelwoord van Lucas: Het rijk Gods is binnen u (17:21) Eerste vereiste dus om het rijk Gods binnen te komen is de inkeer naar binnen. Tweede vereiste is dat je daarbinnen met Gods woord bezig bent, met de woorden van Christus vooral. Allerlei dingen van het dagelijks leven, je zorgen en je ergernissen, je begeerten en je angsten moet je daarbij achter je laten, zodat je al je aandacht kunt geven aan de echt belangrijke zaken in een mensenleven: liefde en vertrouwen, barmhartigheid en rechtvaardigheid, vrede en vreugde. De goede vreedzame mens is zwijgzaam en rustig. Hij kent zichzelf en weet dat er nog veel in hem is, wat andere mensen pijn kan doen: gedachten, wensen, oordelen. Daarom oefent hij zich in verdraagzaamheid en zachtzinnigheid, en blijft hij zo eenvoudig mogelijk.

 

We moeten goed op onszelf letten, want we zijn gemakkelijk geneigd om onszelf goed te praten en anderen te beschuldigen. Wie zijn eigen fouten, zwakheden en valkuilen goed kent, heeft nauwelijks tijd of reden om op andermans fouten te letten, laat staan om er hard over te oordelen. Hij zorgt dus vooral voor zijn eigen goede geweten en probeert de vreugde die dat geeft aan anderen over te brengen. Om beroemdheid of eer geeft hij niets. Sterk hechten aan groot aanzien is net zo gevaarlijk als het al te sterk hechten aan bezit of aan macht. Dat zijn namelijk zaken die je heel gemakkelijk kwijt kunt raken en dat geeft maar zorgen en maakt maar angstig. Ook moet men zich niet al te afhankelijk voelen van liefdesbetuigingen of vriendelijkheden van anderen. Je kunt beter je aandacht richten op het géven van liefde en vriendelijkheden dan op het ontvangen ervan. Richt je maar op Jezus als je grote vriend en voorbeeld, zegt Thomas, dan zul je nooit bedrogen worden. Mensen laten je wel eens in de steek, Jezus nooit. Zónder hem ben je straatarm en een gemakkelijke prooi voor je vijanden, mét hem vertoef je in een paradijs van vrede en vreugde. Een betere vriend kun je je niet wensen, en ook geen sterkere. Bij hem hoef je je nooit neerslachtig of wanhopig te voelen.

 

Als het leven hard toeslaat, kan menselijke troost wel eens heel schraal aanvoelen, de troost van Christus echter boort diepe krachtbronnen in onszelf aan en is daarom altijd zeer weldadig. Met de troost van Christus overwinnen we ons kleine zelf. Daar worden we sterker van, zeker als we geduldig op de komende kracht durven te wachten en te vertrouwen. Als we ons slap of lui voelen, geestelijk moe en een beetje wanhopig om ooit het gestelde doel van liefdevolle geestkracht en vredige vreugde te bereiken, dan moeten we onszelf flink toespreken en aan de slag gaan. Er is altijd veel te doen in het innerlijk van een mens, zeker bij diegene die denkt al behoorlijk ver te zijn. Wie zichzelf overschat is nog erg ver van huis, onderschatting van de eigen deugdelijkheid is haast niet mogelijk. Het woord ‘nederig’ is helemaal uit in het moderne taalgebruik, anders zou ik dat veelvuldig door Thomas gebruikte woord hier graag gebruiken.

 

Er zijn wel veel mensen die de persoon van Jezus zeer waarderen, maar er zijn er maar weinig die er zoveel voor zouden willen lijden, zegt Thomas. Toch is het kruis een goed symbool voor het christendom, want zonder een ‘kruisiging’ van ons ego of ons ‘eigenwezen’ (Buber) bereiken we in de liefde niet veel. Wie hoofdzakelijk zijn eigen voordeel nastreeft, betekent niet veel voor de ander. Wie zijn eigenbelang echter kan veronachtzamen en in liefdevolle aandacht buiten zichzelf weet te treden, die is daarentegen een uiterst waardevol medemens. Thomas zegt: Niemand is rijker, niemand is machtiger, niemand is vrijer dan hij, die aan zichzelf en aan alles weet te verzaken, en zich naar het geringste te richten. En hij verwijst daarbij naar de harde taal van Mattheus: ‘Verloochen u zelf, neem uw kruis op, en volg Jezus’ (16:24) Op een andere plaats heet het, dat je aan jezelf moet sterven om waarachtig te kunnen leven. Dat betekent hetzelfde: ego moet aan het kruis. Hoe meer ons ego te lijden heeft, des te sterker wordt onze ware humaniteit, onze Christusnatuur, en des te groter wordt onze levensvreugde. Thomas zegt het zo in het twaalfde hoofdstuk van zijn tweede boek: Zijt gij eenmaal zo ver gekomen, dat leed om Christus’ wil u zoet en aangenaam is, reken dan, dat het wel met u staat, want dan hebt gij een paradijs op aarde gevonden. ‘Leed om Christus’ wil’, dat is dus niet leed zonder meer, maar dat is het lijden van ego, dat is het krimpen van onze egocentriciteit. Dát kruis voor ego, dát is de kern van het christendom, dát is de ware navolging van Christus.

Het derde deel oftewel het derde ‘boek’ heet ‘Over de inwendige troost’. Het begint met ‘de stem van God’ in ons en de noodzaak tot inkeer om die te horen. De bijbeltekst Spreek, Heer, want uw dienaar luistert (Kon. 3:10) wordt geciteerd, evenals enkele verzen uit psalm 118: Uw dienaar ben ik; geef mij begrip om uw getuigenissen te verstaan (118:125) en Neig mijn hart naar de woorden van uw mond en als morgendauw kome uw taal op ons neer (118:36). Thomas stelt een beetje teleurgesteld vast dat veel mensen liever naar het gedruis van de wereld luisteren dan zich in stilte te wenden naar het woord van God, terwijl de wereld toch niets anders te bieden heeft dan wat tijdelijk en nietig is. Hij voert God sprekend in en laat Hem zeggen: Voor een gering inkomen legt men een lange weg af; voor het eeuwige leven wordt door velen ternauwernood een voet verplaatst. Op een nietig gewin wordt jacht gemaakt, om een enkel geldstuk wordt soms schandelijk getwist; om een beuzeling, om een kleine toezegging aarzelt men niet, zich dag en nacht af te matten. Vervolgens laat Thomas God krachtig fulmineren tegen de niet luisterende en klaagzieke dienstknechten en daarna de volgende belofte uitspreken: Wat Ik beloofd heb, zal ik geven; wat Ik gezegd heb, zal ik volbrengen; als men maar tot het einde toe getrouw in mijn liefde volhardt.

 

We moeten oprecht durven zijn, eenvoudig en ootmoedig. Onze ondeugden en fouten moeten we verafschuwen en we moeten vurig verlangen naar innerlijke rust en vrede in liefdevolle aandacht voor anderen. Niet toegeven dus aan allerlei egocentrische driften of ‘ongeregelde neigingen’. Onze liefde moet een vrije vlucht kunnen nemen en ‘door niets beneden weerhouden worden’. En dan volgt er een prachtig loflied op de liefde: De liefde wil vrij zijn /…/Niets is er zoeter dan de liefde; niets krachtiger, niets verhevener, niets ruimer/…/Wie bemint, vliegt, loopt en is blijde/…/De liefde voelt geen last, zij telt geen inspanning, zij wil meer doen dan zij vermag/…/ enz. Dit loflied loopt uit op een gebed van uitzinnige vreugde.

 

Liefde geeft de mens een goed en weldadig gevoel. Dat is een genade waar men overigens niet te vast op mag steunen, want die komt en gaat. ‘De oude vijand’ spant immers al zijn krachten in ‘om uw zucht naar het goede tegen te houden’. Die vijand (De Wit zou zeggen: ‘ego’ en Buber: ‘eigenwezen’) geeft veel slechte gedachten in, veroorzaakt verveling en afkeer, en moet daarom met kracht en vurige woorden verjaagd worden: Weg van mij, laffe verleider. En dan komt het beeld op van de strijder die de hulp krijgt van de Machtige, de Helper, de Verlosser. Het siert de strijder als hij nederig blijft en alle eer van de overwinning aan de Machtige laat. Hij moet maar steeds denken hoe onmachtig en behoeftig hij is zonder diens genade. IJdel zelfbehagen is funest en leidt tot grote nederlagen. Daarom legt Thomas ontelbare keren de nadruk op nederigheid en ware zelfkennis. Hij spreekt zelfs vaak over ‘geringschatting’ en ‘geringachting’ van zichzelf. Dat lijkt helemaal in te gaan tegen moderne assertiviteitstheorieën, maar desalniettemin heeft Thomas groot gelijk, want wie in sociale contacten voortdurend zijn eigen imago zo hoog mogelijk wil houden, is veel te sterk gefocust op het eigen ik om aandacht te kunnen hebben voor anderen. Zo iemand is ook zelf veel te kwetsbaar om veel voor anderen te kunnen betekenen.

 

Als de ware onbaatzuchtige liefde zijn intrek heeft genomen in een mensenhart, dan vestigt zich daar tevens een grote innerlijke kracht die alle egocentriciteit kan weerstaan. Thomas zegt: Dan zal daarin geen afgunst, geen engheid noch eigenliefde meer wonen. Daardoor ontstaat er een onuitsprekelijke zoetheid in dat hart, een zoetheid, die Gij hebt weggelegd voor hen, die U vrezen. (Ps. 30, 20) Het woord vrezen is hier natuurlijk gebruikt in de betekenis van eerbiedigen, respecteren, beminnen zelfs. Door hem de genade van die liefde en die zoetheid te schenken heeft God zijn dienaar ‘barmhartigheid’ en vriendschap’ betoond. En als tegenprestatie moet de dienaar ‘afstand doen van alles’ en ‘de wereld verlaten’ voor ‘de dienst van de mensen’. Thomas beëindigt dit hoofdstuk met de woorden: Ja, die dienst is waard omhelsd of ten minste begeerd te worden, waardoor men het hoogste goed bereikt en een vreugde verkrijgt, die zonder einde duren zal.

 

Een mens moet zijn begeerten onderzoeken en goed regelen (beheersen). Er mag geen zelfzucht onder schuilen. Beheersing is ook nodig om overspannenheid te voorkomen in het verlangen naar het goede, want dat geeft maar ergernis en weerstand bij anderen. Er is veel geduld nodig in de strijd tegen de eigen driften, want ze zijn vaak zeer hardnekkig en ‘de oude slang’ van het vlees zal zich tot het uiterste verzetten. Thomas zegt dan ook: Er is voor de ziel geen lastiger en erger vijand, dan gij voor u zelf. Wij mensen zijn o zo wankelbaar, maar door de Heer van de liefde worden wij bevestigd en aangewakkerd. Alles moet in Zijn naam geschieden. Ware troost moet men alleen bij God zoeken en de ellendige dingen in dit leven moet men naar het voorbeeld van Christus gelijkmoedig dragen. De erkenning van de eigen zwakheid is zeer belangrijk, de bereidheid om goed te doen onontbeerlijk. De vier vereisten voor een grote zielenvrede zijn de volgende:

-Tracht, mijn zoon, liever een anders wil te doen dan de uwe.

-Verkies altijd, eer minder dan meer te hebben.

-Zoek altijd de laatste plaats en beneden alles te staan.

-Wens altijd en bid, dat Gods wil ten volle in u zou geschieden.

 

Nieuwsgierige navorsingen naar het leven van anderen zijn uit den boze. Ware vrede vinden niet de nieuwsgierigen, maar de nederigen en zachtmoedigen, die er niet op uit zijn om over anderen te oordelen. Wie de moed dreigt te verliezen, moet toch sterk en standvastig blijven in de hoop zijn eigenliefde eens te overwinnen. Want die eigenliefde is de oorzaak. Zij brengt meer schade dan wat ter wereld ook, door de zorgen en de angsten die ze meebrengt. Zorgen en angsten om geld en goed, eer en aanzien en om de eigen wil te kunnen doen. Deze zorgen en angsten verstoren de innerlijke vrede. Laster van anderen moet ons niet deren en we moeten zeker zelf geen lasterlijke taal gebruiken. Ons woord moet liefdevol zijn en het moet anderen hoop en vertrouwen geven. Thomas roept uit: Wat is er rustiger dan de blik van de eenvoudige? En wat is vrijer dan iemand, die niets begeert op aarde?

 

Eigenliefde en zelfzucht maken de mens tot slaaf, zelfverloochening maakt vrij. Onthoud dit korte alles omvattende woord: zegt Thomas, Verlaat alles, en gij zult alles vinden; laat de begeerlijkheid varen, en gij zult troost beleven. We zijn vaak al te veranderlijke, onstandvastige mensen. Daarom moeten we ons oog op God gericht houden en er niet te veel op letten wat we inwendig allemaal voelen. Lijdzaamheid is goed, en geduld, en overgave aan God die liefde is. Om zijn zaken moet een mens niet te bezorgd zijn en eigen roem moet hem niets kunnen schelen. Wie alle tijdelijke eer versmaadt, laat zijn innerlijke vrede niet van mensen afhangen. Men moet zich ook de toestand in de wereld niet al te zeer aantrekken, maar vol vertrouwen blijven. Ooit zal alles goed komen. Alleen de liefde telt, anders niets. En de liefde zal eens overwinnen, als we er al onze hoop en vertrouwen op vestigen.