CUBRA

thachterberg.jpg (2844 bytes)

INHOUD ACHTERBERG

INHOUD HAANS

TEKSTEN

AUTEURS

AUDIO
SPECIAAL
BRABANTS

HOME

KUNST
FOTOGRAFIE

Print deze Pagina

Ad Haans - Over de gedichten van Gerrit Achterberg (Slot)


PHARAO

 

Ik wil met wat mij is geworden,

in de volgende orde,

in éne plaats begraven zijn:

 

De deken waar ik onder lag

tot aan mijn kin,

dewijl haar hand hem alzo lei;

- heengaande zag ze om en zei:

nu is de nacht niet zonder mij -

 

de dingen van de dag:

geluk en stof in evenwicht

door liefde’s overmacht,

til ze voorzichtig uit het licht

in deze schacht;

 

zet ook de avondstonden bij:

de stenen niet aaneen, dat zij

eeuwigheid houden rondom mij;

 

en van den gulden morgenstond

breng wijn bij mijnen mond.

 

Wat haar lichaam betreft, volsta

met deze kruik vol as, weldra

is dit het waartoe ik verga.

 

Doe aan dit lied niet toe of af,

richt niet over een graf,

opdat geen dode u bestraft;

 

maar leg als laatste wat gij doet

al mijn gedichten aan mijn voet;

krachten, waarmee ik opstaan moet.

 

*

Bert Bakker, de uitgever en vriend van Achterberg, las het gedicht Pharao voor bij de begrafenis van de dichter. Eerdere openbare voorlezingen van het gedicht hadden volgens Hazeu plaatsgevonden in 1946, door Achterberg zelf, en in 1941 door Ed Hoornik. Nadat Bert Bakker het gedicht voor het eerst had gelezen, schreef hij, aldus Hazeu, aan Achterberg: ‘Dit is nu eens poëzie die mij gelukkig doet zijn...’ (Brief van Bakker aan Achterberg, d.d. 16 januari 1940).

 

De verregaande vereenzelviging van een dichterziel met die van een pharao was in de Nederlandse poëzie al eens eerder vertoond: in Cheops van J. H. Leopold. Leopold schrijft weliswaar in de hij-vorm, maar dat doet aan de onmiskenbare identificatie niets af. Achterberg heeft dit gedicht ongetwijfeld gekend, evenals de door Leopold vertaalde Perzische kwatrijnen, waarvan de ‘memento mori’-sfeer in Achterbergs gedicht herkenbaar is.

 

De dichter van Eiland der ziel laat de pharao zijn laatste wilsbeschikking bekend maken. Het testament bevat tevens een soort evaluatie van zijn levenservaringen. Slechts een gering deel immers van alles ‘wat (hem) is geworden’ wil hij meenemen in zijn graf. Van de nachtervaringen is dat de deken, waar zijn moeder hem tot aan zijn kin onderstopte met de woorden ‘nu is de nacht niet zonder mij’. Van de dingen van de dag lijkt hij de lichtbundels met de dwarrelende stofdeeltjes erin te willen meenemen. Hij had die waargenomen toen ‘geluk en stof in evenwicht’ waren ‘door liefde’s overmacht’. Ze moeten voorzichtig ‘uit het licht’ in de schacht van het graf worden getild. De woorden ‘licht’ en ‘schacht’ en ‘tillen’ wekken het visuele beeld van lichtstaven, die evenals de deken gedurende de jeugd in het ouderlijk huis zullen zijn waargenomen, want in latere jaren was in het dagelijkse leven van de dichter het evenwicht meestal ver te zoeken.

 

Van de avondlijke uren heeft hem de sfeer van vergankelijkheid en het verlangen naar eeuwigheid het meest getroffen en van de ‘gulden morgenstond’ vooral het weelderige genot dat bij de mond gebrachte wijn verschaft. Hier verwijst de dichter duidelijk niet naar een kinderlijke ervaring. In het gedicht Tendresse is misschien een ochtendlijke ervaring beschreven die de in Pharao gegeven ‘definitie’ dicht benadert. De ‘huistederte’ daar, als ‘vrucht van een nachtgeluk gerijpt in liefde’s orde’, doet immers eveneens zeer weelderig aan.

 

Behalve deze ervaringsgeschenken wil de pharao ook de urn met de as van de geliefde vrouw meenemen. Die as van haar lichaam volstaat, want weldra zal hij ook zelf tot as zijn vergaan. Zo zullen zij binnen korte tijd weer in de as verenigd zijn. Na een waarschuwing aan de ‘nabestaanden’ om aan het lied-testament geen jota te veranderen en geen oordeel te vellen over de dode, komt de pharao vervolgens met zijn laatste gebod.

 

Al zijn gedichten dienen in het graf aan zijn voet te worden gelegd, omdat zij de krachten zijn, die zijn uiteindelijke opstanding moeten bewerkstelligen. Het zullen mijn gedichten zijn, schijnt Achterberg te willen zeggen, waarmee ik mij onsterfelijk zál en móet maken; niet mijn levenservaringen en niet mijn liefdes. Hij zou zijn leven als mens het liefst voor iedere biografische speurder onzichtbaar hebben gemaakt. Het heeft niet zo mogen zijn. Hij heeft zichzelf als dichter onsterfelijk gemaakt, zijn biograaf heeft hem als méns vereeuwigd, tegen zíjn wil en die van zijn weduwe in.

 

Nog een slotopmerking over de invloed die dit gedicht hoogstwaarschijnlijk heeft gehad op Rutger Kopland. In diens bundel Dankzij de dingen (1989) komt een cyclus voor van vijf gedichten met dezelfde titel als de bundel. Daarin treffen we dezelfde dagdelen aan als in Achterbergs Pharao, met gelijksoortige ervaringen. In de ochtend is er wel niet de de weelde van wijn, maar wel die van versgebakken brood en geurende thee. Op de (mid)dag zijn er de ‘lichtvlekjes als vlinders’ in de witte vitrage, in de avond de aan de vergankelijkheid herinnerende pendule en het naar de eeuwigheid verwijzende boek der boeken, en in de nacht tenslotte geen deken maar wel ‘schone lakens’. Koplands cyclus besluit met een gedicht over de dood die zoekt naar het ik. In de dankrede die Kopland uitspreekt bij het aanvaarden van de P.C. Hooftprijs 1988 beschrijft hij het ontstaan van de cyclus Dankzij de dingen. Hij rept daarin echter niet over mogelijke invloed van Achterberg.

 

Tot slot wil ik het gedicht Beumer &Co bespreken:

 

‘BEUMER & CO.’

 

Hoeken met huisgeheimen

komen bloot.

De vloeren schamen zich dood.

De lamp hangt laag en groot,

want de tafel is weggenomen.

 

Zij, die naar boven komen,

breken blind kapot

wat was in slot, ontnomen

wordt elk ding aan zijn lot;

maar de liefde is uit God,

en God is liefde. Amen.

 

De deur die binnen was,

is buitendeur geworden.

Onder de hand der horde

sterft het glas.

 

De spiegel met eeuwig licht

zwicht langzaam voorover,

en doet de kamer dicht.

Er ligt spinrag over.

 

 

Waar divan en donker stonden,

is, hun geheim ten spot,

een vrouwenschoen gevonden;

maar de liefde is uit God.

En buiten zullen staan de honden.

 

 

*

 

Dit gedicht is misschien een van de weinige waarin Achterberg behalve zijn persoonlijke problematiek ook die van het toenmalige Europa op het oog had, waarvan de cultuur onder de nazilaars vertrapt dreigde te worden. Veel kunstenaars voorvoelden in die slotfase van het interbellum het dreigende gevaar. In schilderijen van de magisch realisten Carel Willink en Pyke Koch is de sombere dreiging zichtbaar aanwezig. Alerte essayisten als Ter Braak en Du Perron staken hun angst voor het fascisme niet onder stoelen of banken. Toen de nazi’s Nederland binnenvielen, pleegde de eerste zelfmoord en stierf de ander enkele dagen later aan een hartaanval.

 

Als Achterberg zijn gedicht ‘Beumer & Co’ schrijft, is de Kristallnacht van 9 en 10 november 1938 waarschijnlijk al een feit. Ook in Avereest zullen de berichten daarover toch wel zijn doorgedrongen. Het is dus niet onmogelijk dat Achterberg ernaar verwijst met de woorden:

 

Onder de hand der horde

sterft het glas.

 

Als dat het geval is, dan krijgt het gedicht een sterke bovenpersoonlijke dramatiek. Dan betreft de schaamte in de eerste strofe niet alleen zijn eigen lot.

 

Mevrouw Ruitenberg-de Wit heeft in haar studie Het huis van Achterberg (1978) een uitvoerige analyse gegeven van het gedicht ‘Beumer & Co’. Zij benadrukt daarin de vaste betekenissen van de metaforen. ‘Huis’ is volgens haar bij Achterberg altijd het symbool voor de persoonlijke belevingswereld. De ‘tafel’ is in de kamer van het innerlijk altijd de toonbank waarop de persoonlijke dingen te kijk liggen en de ‘spiegel’ biedt altijd uitzicht op de diepste diepten van het innerlijk, op het eeuwige. De titel van het gedicht, aldus Ruitenberg (blz. 153) en Hazeu (blz. 135 van de biografie), heeft Achterberg ontleend aan een roman van J.K. van Eerbeek met dezelfde titel. Dat boek gaat over verhuizers die in andermans spullen snuffelen.

 

De ‘verhuizers’ in het gedicht zijn woeste vernielers, blijkens de regels:

 

Zij, die naar boven komen,

breken blind kapot

wat was in slot,

 

Ze leggen ruw de hoeken met huisgeheimen bloot, zodat de vloeren zich doodschamen. Zo moet de mens Achterberg zich hebben doodgeschaamd om wat de ruw binnengedrongen psychiaters in zijn ziel blootlegden. Huisgeheimen zijn zielsgeheimen. Alles wordt ontheiligd door de brute indringers. ‘Ontnomen wordt elk ding aan zijn lot’. Een mens is zoals hij is, schijnt Achterberg met deze uitspraak te willen benadrukken. Elk aspect van zijn wezen heeft z’n eigen lot: zijn ongeduld, zijn drift, zijn sexualiteit, zijn streven naar het absolute, enz.. Zo was zijn ontremdheid misschien ontstaan door een hersenbeschadiging bij een val op vroege leeftijd en beïnvloedde die vervolgens in hoge mate zijn liefdesleven. Dat was nu eenmaal zo en daar hoorde men niet liefdeloos aan te gaan sleutelen. Liefdeloosheid alom in het onttakelde huis, maar gelukkig blijft de mens in de liefde Gods volledig intact. Bij God behoudt elk ding zijn lot, want ‘God is liefde. Amen.’

 

Dan gaat de aandacht weer naar de verwoesters die alles binnenste buiten keren:

 

De deur die binnen was,

is buitendeur geworden.

 

Zoals gezegd herinneren ze sterk aan de nazihorden die verantwoordelijk waren voor de Kristallnacht. Ook de spiegel, die zicht biedt op het eeuwige in mens en mensheid, ‘zwicht langzaam voorover’, waardoor die kamer van het innerlijk niet meer waar te nemen is. De spinrag die erover komt te liggen duidt er misschien op, dat de mens wiens innerlijk zo overhoop gehaald is, zich noodgedwongen vaak beperkt tot overleven in het alledaagse (gestichts-)bestaan.

 

En het ergste is, dat het grootste van alle zielsgeheimen, het geheim van de liefde voor de vrouw, volledig is overgeleverd aan de spotters. Want

 

Waar divan en donker stonden,

is, hun geheim ten spot,

een vrouwenschoen gevonden;

 

Er is in deze nood maar één troost en die is te vinden in Openbaring 22 : 14, 15. Daar staat immers: ‘Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad. Maar buiten zullen zijn de honden......’ Alleen wie Gods (liefdes)geboden onderhoudt, zal het uiteindelijke geluk mogen smaken. De liefdelozen die inbreken in zijn zielsgeheimen, zijn de honden die dan buiten de poorten van de stad zullen moeten blijven. Zo rekent Achterberg af met de psychiaters die hem na 15 december 1937 jarenlang zo verschrikkelijk in hun macht hadden.