CUBRA

thachterberg.jpg (2844 bytes)

INHOUD ACHTERBERG

INHOUD HAANS

TEKSTEN

AUTEURS

AUDIO
SPECIAAL
BRABANTS

HOME

KUNST
FOTOGRAFIE

Print deze Pagina

Ad Haans - Over de gedichten van Gerrit Achterberg


Gedichten van ’Eiland der ziel’ geopend: Ontwaken

Na De bruid zingt (Leydraden 38) vraag ik nu uw aandacht voor het gedicht Ontwaken, waarvan ik eerst de ritmisch-muzikale vorm zal behandelen, alvorens op de inhoud in te gaan. Poëzie verschilt immers juist daarin van proza, dat het naast de zin als taalkundige eenheid nog een andere bouwsteen heeft, namelijk de versregel als muzikale eenheid.

ONTWAKEN

Des morgens kruipt een beest van vrees

door aderen en ingewanden,

en maakt mij weder tot een ander,

dan die ik slapend ben geweest.

Riep ik vannacht uw verten hees

om mij te vinden, en t’ ontvangen?

Ik weet het niet, het woord is anders

dan het in ‘t donker is geweest:

brandend van den Heiligen Geest

om uwe allerlaatste gangen

nog in te lijven bij de lange

verhalen die wij zijn geweest.

Mijn vreemde handen gaan vergeefs

den dag aanvangen.

Zo vindt van ‘t uitgedoofde feest

de wind de dode bloemen hangen.

*

Dit muzikale metrische gedicht is gebouwd op de periodiciteit van de jambische viervoeter. Dat wil zeggen dat elke versregel bestaat uit vier jamben. En wat is een jambe? Een jambe is een combinatie van een onbeklemtoonde lettergreep (hier aangeduid als ~) gevolgd door een beklemtoonde (hier aangeduid als +). Versregels in het Nederlands bestaan meestal uit jambische perioden. Een periode is de bouwsteen voor de versregel. Andere perioden zijn: de trochee (+ ~ ), de dactylus ( + ~ ~ ) en de anapest (~ ~ +).

De vier vierregelige strofen hebben een zeer regelmatig rijmschema: omarmend rijm, abba, waarbij de b-rijmen vrouwelijk zijn, zodat die versregels één onbeklemtoonde lettergreep meer tellen. In zogenaamd mannelijk rijm is de beklemtoonde lettergreep de rijmende en laatste lettergreep, in het vrouwelijk rijm komt er nog een onbeklemtoonde lettergreep achteraan. Het hele gedicht door gebruikt Achterberg maar twee rijmklanken, heel licht gevarieerd. De a-klank is ees, eest of eefs. De b-klank is anden, ander, anders of angen.

De slotstrofe heeft geen omarmend maar gekruist rijm. (abab) Deze verandering gaat gepaard met een duidelijk ritenuto in de tweede versregel, doordat het eindrijm angen al op de helft van de versregel klinkt. Na twee jamben en een onbeklemtoond uitloopje valt het einde van de versregel dus eigenlijk te vroeg, want de lezer is intussen gewend geraakt aan versregels van vier jamben. Hij of zij verwacht dit vroege einde niet, ervaart de versregel dus als onaf en gaat hem vervolgens oprekken door een vertraging. Die vertraging is een mooi icoon voor de onwil en de onlust waarmee het lyrisch subject de dag begint.

In de vertraging en de (muzikale) ‘rust’ van die half-lege versregel neemt de dichter als het ware een aanloop voor de grote finale. Hij heeft in de structuur van vier maal vier nog twee volle versregels en één volledig rijmpaar over om het hartverscheurende slotbeeld aan op te hangen:

Zo vindt van ‘t uitgedoofde feest

de wind de dode bloemen hangen.

Het licht is gedoofd, het feest is afgelopen, de bloeiende schoonheid is verwelkt en de wind speelt verveeld met de dode bloemen. Hier toont de poëzie in het samengaan van het prachtige slotakkoord met het aangrijpende slotbeeld de gebundelde kracht van twee zusterkunsten: de muziek en de beeldende kunst, of liever: de filmkunst.

Zeer beeldend is ook de opening van het gedicht. Het woord beest wordt een metafoor door de toevoeging van het abstracte vrees. Achterberg bouwt deze metafoor op de structuur van de reeds bestaande taalmetaforen die in het lexikon op te zoeken zijn: een muur van afweer en een golf van angst. Van de handeling kruipen maakt de dichter eveneens achteraf een metafoor door de toevoeging van de ‘onmogelijke’ bepaling door aderen en ingewanden, die op zich weer een metafoor is voor ‘innerlijk’. De metaforiek drijft hier zoals altijd op de grammaticale of encyclopedische onmogelijkheid van de gebruikte woordverbindingen. Het hoort tot het wezen van de metafoor, dat ze steunt op ongrammaticaliteiten en encyclopedische absurditeiten: een beest kán niet door aderen of ingewanden kruipen!

Het door aderen en ingewanden kruipende beest veroorzaakt een ongewilde persoonsverandering. Het ‘ik’ is ten prooi aan een Kafkaeske mutatie, waartegen geen verweer mogelijk is. Het wil blijven wie het in de slaap was, hoewel het niet zeker weet wat er in de droom die nacht precies is voorgevallen. Door alweer sublieme variaties op het gewone taalgebruik weet Achterberg ook hier weer de bevreemding te wekken die nodig is voor de verheviging van de aandacht. Elke gewone taalgebruiker gebruikt wel eens resultatieve werkwoordsbepalingen in zinnetjes als hij verfde de deur groen en hij maakte het gezelschap vrolijk. Als resultaat van de handeling is de deur groen geworden en het gezelschap vrolijk. De bepalingen ‘groen’ en ‘vrolijk’ horen in dit soort zinnetjes bij het object. Maar bij Achterberg niet. De resultatieve werkwoordsbepaling ‘hees’ slaat hier niet op het object maar op het subject. Niet de verten zijn hees geworden maar het roepende ik. Het kleine schokje dat ons grammaticale gevoel daardoor krijgt is net genoeg om even heel goed te kijken wat er staat.

Had hij roepend haar verten proberen te bereiken en had hij zich daarbij zo ingespannen, dat hij dáárvan hees is geworden? Hij stelt de vraag, want hij is er onzeker over. Hij is onzeker en machteloos. Hij kan slechts roepen als een hulpeloos kind, dat gevonden wil worden en daarna met liefde omringd. Hij weet niet, wat er die nacht precies gebeurd is, want niet alleen hijzelf is door het ontwaken een ander geworden, ook het woord is anders dan het in het donker was. Hóe anders, dat zegt hij na de dubbele punt in de derde strofe.

Het woord had gebrand in hem. Het had gebrand in eenzelfde heilig vuur als ooit door de Heilige Geest in de bange apostelen ontstoken was. Een vuur van verlangen was het geweest, een vuur van liefde. Het vuur waar christenen om smeken in het pinkstergebed: ‘Kom, Heilige Geest, vervul de harten van uw gelovigen en ontsteek in hen het vuur van uw liefde.’ Het brandende woord had bij háár willen zijn, in haar andere zijnswijze, in haar doodsgebied. Het had daar de laatste beelden van haar vast willen leggen en in willen lijven bij de lange verhalen van hun samenzijn.

Maar nu is het ochtend, nu is de verrukkende nacht voorbij en moet hij aan de dag beginnen. Hij ziet zijn vreemde handen, de instrumenten van de daad. Ze zijn vreemd voor hem, want ze horen niet bij zijn dichterschap. Niet met woorden, niet met het vuur van zijn dichterschap moest hij de dag aanvangen, maar met alledaagse handelingen, met daden van zijn schamele persoon, zijn schamele menselijkheid. Het feest van het woord is afgelopen, het liefdesvuur is gedoofd, de bloemen van het geluk zijn dood. Ze hangen te bungelen in de wind.