CUBRA

thachterberg.jpg (2844 bytes)

INHOUD ACHTERBERG

INHOUD HAANS

TEKSTEN

AUTEURS

AUDIO
SPECIAAL
BRABANTS

HOME

KUNST
FOTOGRAFIE

Print deze Pagina

Ad Haans - Over de gedichten van Gerrit Achterberg


Gedichten van ’Eiland der ziel’ geopend: Zomeravond

Het gedicht Hulshorst dat ik in de vorige aflevering van Leydraden besprak, schreef Achterberg in 1936. Hij was toen geen onderwijzer meer, maar ambtenaar bij de Crisis Vee Centrale in Utrecht, waar hij de administratie van geschetste kalveren moest bijhouden. Dit lichte baantje had hij gekregen door toedoen van Jonkheer van Lynden van Sandenburg, zijn speelkameraadje in de tijd dat zijn vader nog koetsier was op kasteel Sandenburg en met zijn gezin op het landgoed woonde.

Na de arrestatie wegens wapenbezit in april 1933 had Achterberg een half jaar in psychiatrische inrichtingen en gezinsverpleging doorgebracht. Vervolgens had hij tot 21 augustus 1934, de dag waarop hij het eerder vermelde baantje kreeg, op de ouderlijke boerderij gewoond. Daarna ging hij op kamers in Utrecht. Vanaf februari 1935 huurde hij een kamer bij de weduwe Roel van Es (38), die een veertienjarige dochter had. In de jaren die volgden kreeg Achterberg een liefdesrelatie met de negen jaar oudere weduwe en daarna werd hij ook op de dochter verliefd: een hoogst explosieve situatie. In deze periode in Utrecht publiceerde Achterberg het gedicht Zomeravond in ‘Spectrum’, een bloemlezing door Bert Bakker e.a.

ZOMERAVOND

Dien doden zomeravond aan het raam,

zuster, met u en met het leed te saam;

dat geen gestalte meer had en geen naam.

 

Maar mee familie werd en zich ontspon

in ‘t donkere relaas, waarvan de bron

bij die andere, verre vrouw begon.

 

Was zij niet zelve in het huis aanwezig,

en tussen onze moede woorden bezig

als balsem, dat het niet meer wonden kon?

 

Ik ben gegaan met een te laten vrede;

achtergelaten in den nacht,

bij een vrouw, die niet mijn vrouw kan wezen,

al wat ik van een lichaam heb verwacht.

Achterbergs biograaf Wim Hazeu ziet in dit gedicht de slotscène van Achterbergs relatie met Bep van Zalingen. Die relatie leed (evenals de vorige met Cathrien van Baak) onder de onbedwingbare gewelddadigheid van de voortdurend overspannen dichter-onderwijzer, die zich geheel aan de dichtkunst wilde wijden, maar daarvan werd weerhouden door zijn veeleisende baan. Het kwam enkele keren voor dat de moeder van Bep naar Oldebroek afreisde, wanneer Gerrit weer een bezoek bij zijn daar werkende vriendin had aangekondigd (zie de bespreking van Hulshorst in Leydraden 35).

Bep onttrok zich in het schooljaar 1931-1932 meer en meer aan de omgang met Achterberg. Ze veranderde in maart 1932 van baan, zodat ze weer in het ouderlijk huis in Doorn kon gaan wonen. Ook daar moesten maatregelen genomen worden, als de dochter weer eens gehavend was thuisgekomen. Ondanks alles stemde Bep toch nog wel eens toe in ontmoetingen met de wanhopige minnaar. Dan gingen ze samen fietsen om te kunnen praten – er werden zelfs in het voorjaar van ’32 nog trouwplannen besproken -, maar vaak liepen zulke ontmoetingen op een overweldiging uit, waarbij Achterberg zelfs soms met een revolver dreigde.

Met Pinksteren stonden Bep en Gerrit nog aan het ziekbed van vader Achterberg, die zich ernstig zorgen maakte over zijn zoon. Toen Bep zelfs na dringende smeekbeden van de moeder van Achterberg (die daarvoor van Langbroek naar Doorn was gelopen) helemaal geen contact meer wilde, heeft een zus van Achterberg , Ger, tevens vriendin van Bep, nog een laatste bemiddelingspoging gedaan. Ger lokte Bep op de fiets mee naar een plek waar Gerrit zou staan wachten, maar toen Bep deze op zich af zag komen, vluchtte ze in paniek weg. Dat was midden juli 1932. Bep vertelde vele jaren later aan Hazeu, dat ze Achterberg korte tijd later nog eens zag: "Hij was in een toestand van volkomen instorting. Het gezicht van een man van smarten, met uitgestrekte smekende arm." Het kan zijn, dat het gedicht Zomeravond zijn bedding vindt in een herinnering aan een avond in de zomer van 1932. Een avond waarop hij met zijn zus sprak over zijn grote verdriet. Laten we nu eens aandachtig gaan kijken naar het gedicht zelf.

De eerste strofe begint met een tijds- en plaatsbepaling. De kern van de zin (het onderwerp met de persoonsvorm) ontbreekt, maar die is heel gemakkelijk in te vullen met de woorden: ‘was ik’. Het lyrisch subject was die zomeravond, toen hij aan het raam stond, met zijn zus en met het leed ‘te saam’. Het was niet zozeer ‘zijn leed’ als wel ‘het leed’. Hij deelde het met zijn zus en daardoor was het niet alleen meer van hem, maar mede van de familie. Zoals in de bijbel gesproken wordt over het woord dat vlees geworden is, zo spreekt Achterberg hier over leed dat ‘mee familie’ is geworden. Het leed had geen gestalte meer en geen naam, zegt de dichter. Het had niet meer zozeer te maken met één ander wezen, maar het had zich daarvan losgemaakt. Het was universeler en abstracter geworden, algemeen-menselijk. Het had meer te maken met de universele ‘condition humaine’ dan met een individueel lot, een concreet incident.

In het donkere relaas wat broer en zus uitwisselen (in de volgende strofe staat: ‘onze moede woorden’) ontspint zich het leed als een draad uit het onontwarbare kluwen van de incidenten. De bron van dit relaas over het donkere lot begon ‘bij die andere, verre vrouw’, aldus de dichter. Wie is dit? Is de zus de nabije vrouw en de verloren geliefde de verre? Of is die ‘andere, verre vrouw’ de allereerste verloren vrouw, de eerste geliefde of zelfs....de moeder? Vele Achterbergkenners verwijzen vanuit de gedichten naar dieptepsychologische theorieën en oeroude mythen. Maar misschien hebben we in deze passage van het gedicht wel te maken met een religieuze beschouwingswijze van het leed. Misschien staat er wel, dat alle leed voortkomt uit onze zondigheid, dat de bron van ons donkere relaas bij de zondigende Eva in het aards paradijs ligt. Helemaal niet zo vreemd, deze laatste veronderstelling, want Achterberg was doordrenkt van de zwaarste protestants-christelijke leerstellingen over de zondigheid van de mens en de straffende God.

Maar in de derde strofe wordt de vraag gesteld of ‘die andere, verre vrouw’ niet in het huis aanwezig is, en als balsem bezig tussen de moede woorden van beiden. Aangezien het niet erg waarschijnlijk lijkt, dat Achterberg deze troostende, helende aanwezigheid aan Eva toekent, moeten we de religieuze duiding van ‘die andere, verre vrouw’ maar loslaten. Blijven over: de moeder en de andere eerder geliefde vrouwen. Nu is de moeder bij uitstek een troostvrouw, maar ze kan toch in het ouderlijk huis moeilijk aangeduid worden als ‘een verre vrouw’. Dat is alleen mogelijk als ‘ver’ hier een tijdsbetekenis heeft. Dan kan de sexueel begeerde moederfiguur bedoeld zijn, want die hoort bij die verre kindertijd.

Het kan zijn dat Achterberg hier naar de ooit begeerde moederfiguur verwijst, maar dan zou hij zich in het schrijfmoment van zijn vroegere oedipale neigingen bewust moeten zijn geweest. Dat is natuurlijk mogelijk, maar het is even goed mogelijk de ‘verre vrouw’ als de eerst-begeerde andere vrouw te zien. Hoe het ook zij, begeerde moeder of andere begeerde vrouw, de bron van het donkere relaas schijnt gevonden te kunnen worden in de allereerste vrouw die de sexuele begeerte in hem wakker riep. Want blijkens de vierde strofe is de sexuele begeerte, de erotiek, de bron van alle onrust geweest. Althans, dat is verdedigbaar.

Die vierde strofe begint met de vaststelling dat de ‘ik’ gegaan is met een ‘te laten vrede’. In het huidige spellingbeeld kan dat ‘te laten’ alleen maar betekenen, dat de ‘ik’ die vrede iemand anders wil laten óf dat hij wenst dat die vrede hém gelaten wordt. (Vgl. Johannes 14:27: ‘Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u...) Maar in de spelling van 1931 kon de woordgroep ‘te laten’ ook de vierde naamval van ‘te laat’ zijn, want het woord vrede kende immers een mannelijke verbuiging. (Ook wel een vrouwelijke, maar dat is hier niet van belang.) In dat geval is ‘te laten’ geen werkwoordsgroep, maar een bijvoeglijknaamwoordsgroep, die dus de klacht inhoudt, dat de vrede te laat kwam. Beide interpretatiemogelijkheden (‘het laten van de vrede’ én ‘het te laat zijn van de vrede’) heeft Achterberg misschien open willen laten. In een auditieve receptie van het gedicht zijn ze er nog, maar bij het lezen helaas niet meer. De nieuwe spelling heeft de uitgever van de Verzamelde Gedichten tot een keuze gedwongen. In de ‘te laat’-lezing zou er sinds Kollewijns spellingwijziging van 1934 ‘te late’ hebben moeten staan.

De ‘te laat’-lezing heeft zeker reden van bestaan. Die lezing houdt dan tevens in, dat men de vierde versregel van deze strofe beschouwt als lijdend voorwerp bij het werkwoord ‘achtergelaten’. Dan staat er: pas toen hij ‘al wat ik van een lichaam heb verwacht’ achterliet, vond hij vrede. Een vrede die weliswaar te laat kwam, maar die er toch was, dank zij het feit, dat hij bij zijn zus, of misschien bij zijn moeder, in elk geval bij de ‘vrouw, die niet mijn vrouw kan wezen’ heel zijn erotische onrust had kunnen achterlaten.

De veronderstelling dat de tweede versregel van de laatste strofe syntactisch zou aansluiten bij ‘vrede’ of bij ‘ik’, zou men kunnen verwerpen op grond van de puntkomma achter het woord vrede. Maar het komt wel vaker voor bij Achterberg, dat de puntkomma geen zwaardere syntactische grens aanduidt als de komma. De syntactische relatie tussen ‘achtergelaten’ en de vierde versregel als het lijdend voorwerp daarbij, is in de ‘te laat’-lezing de voordehandliggendste. Door afstand te doen van al zijn sexuele begeerten, door bij zijn zus (of zijn moeder) achter te laten ‘al wat ik van een lichaam heb verwacht’, kon hij gaan met een weliswaar ‘te late vrede’.

Maar in de lezing van "vrede die iemand ‘gelaten’ wordt", kan die vrede heel goed zijn achtergelaten ‘bij een vrouw die niet mijn vrouw kan wezen’. Dan ontstaat meteen de interpretatievraag: Waar sluit de laatste versregel dan bij aan? Wat is dan dat alles dat de ‘ik’ van een lichaam heeft verwacht? Wel, dat zou kunnen zijn: ‘mijn vrouw te wezen’. De slotmededeling van het gedicht wordt dan: alles wat ik ooit van een lichaam heb verwacht, is: mijn vrouw te wezen. Anders gezegd: de enige wens die ik ooit met betrekking tot een ander lichaam heb gekoesterd, is: ‘word mijn vrouw’, ‘word de mijne’.

Gelukkig hoeven we bij de interpretatie van poëzie niet noodzakelijk te kiezen tussen de ene of de andere lezing. Taal met een poëtische functie kenmerkt zich juist daardoor, dat ze meer betekenissen dragen kan dan de gewone omgangstaal. Sterker nog, de dichter wil juist met zijn ‘verstoorde taal’ bereiken, dat de semantische lading groter wordt. Juist door afwijkendheid en meerduidigheid in te bouwen in de woorden en de syntactische constructies, bereikt hij dat de lezer ‘stilstaat bij’ de gebruikte taal. Dat ‘stilstaan bij’ is nodig voor een verhoogde aandacht. De poëtische functie van taal is vooral een vertragende functie, die door de bij de lezer opgewekte verhoogde aandacht voor het taalmateriaal meer betekenismogelijkheden toelaat dan gewone taal.