CUBRA

thachterberg.jpg (2844 bytes)

INHOUD ACHTERBERG

INHOUD HAANS

TEKSTEN

AUTEURS

AUDIO
SPECIAAL
BRABANTS

HOME

KUNST
FOTOGRAFIE

Print deze Pagina

Ad Haans - Over de gedichten van Gerrit Achterberg


Gedichten van ’Eiland der ziel’ geopend: Hulshorst

De ‘priapische’ gedichten die ik in de vorige aflevering van Leydraden besprak, hielden vrijwel zeker verband met Achterbergs liefde voor Cathrien van Baak. In 1924 leerden ze elkaar kennen. Hij was toen negentien jaar oud en zij zestien. Drie jaar later kwam er een abrupt einde aan de zeer hartstochtelijke relatie, omdat Cathriens vader zijn dochter niet meer wilde blootstellen aan de gewelddadige driftbuien van haar geliefde. Vele jaren later, midden in de oorlog, kwamen Cathrien en Gerrit weer nader tot elkaar. Achterberg was toen als gevolg van de gebeurtenissen in december 1937 – hij had in een psychopathische toestand zijn hospita gedood en haar dochtertje verwond – nog steeds onder het tbr-regiem, maar hij verbleef niet meer in een psychiatrische inrichting. Sinds augustus 1943 leefde hij op de boerderij van de familie Kersjes in Eibergen, in gezinsverpleging dus. Nog in diezelfde maand kwam hij door een een toeval weer met Cathrien in contact. Een jaar later noemde Cathrien zich in een brief aan uitgever Bert Bakker ‘de verloofde van Achterberg’ en op 27 juni 1946 trouwde ze met hem.

Achterbergs biograaf Wim Hazeu heeft nauwkeurig uitgezocht, welke gedichten het autobiografisch verslag vormen van het afscheid van Cathrien in de winter van 1927-1928. Een van die gedichten is Eens stond uw adem in mij stil, dat ik in Leydraden 34 besprak. Ook Gij stond met een hoog hopen hoort ertoe. De slotregel in dit laatste gedicht luidde aanvankelijk niet "sluimerend in uw hart voordien", maar: "sluimerend in uw hart Cathrien". In Leydraden 35 ging ik ervan uit, dat het gedicht In uw bloed ook met de relatie tussen Achterberg en Cathrien had te maken, maar zekerheid daarover heb ik niet. Het is ook eigenlijk niet zó belangrijk, maar ik ga in literatuurbeschouwingen graag uit van de heelheid mens-auteur en schuw daarom geen enkel biografisch detail. Er is een tijd geweest, dat men daar niets van wilde weten: de tijd van het gezaghebbende tijdschrift Merlyn en de interpretatiemethode die men ‘close reading’ noemt, maar iemand als Karel Meeuwesse heeft daar heel duidelijk de tekortkomingen van aangetoond.

Ook de deconstructiemethode van Derrida gaat er eigenlijk van uit, dat het leven van een auteur een grote invloed heeft op zijn werk, want de stelling dat een tekst altijd een weefsel is van intertekstualiteit, is onlosmakelijk verbonden met het taalverwervingsfeit, dat onze levenservaringen voortdurend ‘gelabeld’ worden met taal. Aanvankelijk bestaan die ‘labels’ uitsluitend uit woorden van anderen, maar, als we zelf taal gaan gebruiken na enige tijd, ‘labelen’ we ook met woorden van onszelf. Maar die woorden van onszelf, zijn bijna altijd eerst woorden van anderen geweest. Allerlei herinneringen kunnen er aan die woorden vastkleven, herinneringen aan de levenssituaties waarín en zelfs aan de sprekers of schrijvers waarván we ze hebben gehoord of gezien. Taalervaringen en levenservaringen vormen zo in ons hoofd een uiterst eigenzinnig weefsel, dat ons strikt persoonlijke eigendom is. Datgene wat een woord in ons hoofd ‘losmaakt’, is immers door onszelf geconstrueerd, bewust of onbewust. Nooit kunnen we er dan ook zeker van zijn, dat een woord voor een ander precies hetzelfde ‘betekent’, precies hetzelfde ‘losmaakt’ aan voorstellingen, gevoelens en associaties. Kortom, taal en leven vormen een eenheid. Een filosoof als Wittgenstein, en in zijn voetspoor de taalfilosofe Patricia de Martelaere, vraagt zich zelfs af, of er buiten de taal nog wel werkelijkheid bestáát voor de mens. (Op 21 januari hield Patricia de Martelaere tijdens een lezing op de KUB haar publiek voor: "De wereld is een woord".)

Vanuit een holistische opvatting omtrent de relatie mens-auteur, heb ik me dus in de vorige afleveringen van Leydraden afgevraagd met welke levenservaringen en zelfs met welke geliefde bepaalde liefdesgedichten van Achterberg te maken hadden. Zo ook in deze aflevering. Het gedicht dat ik nu wil gaan bespreken, heeft vrijwel zeker te maken met de omstandigheden rond Achterbergs liefde voor Bep van Zalingen, die hij in 1929 had leren kennen, nog in de tijd dus dat hij onderwijzer was in Opheusden (1924-1930). Vanaf 1 september 1930 had Achterberg echter een betrekking op een lagere school in Den Haag. Bep werkte toen als onderwijzeres in Oldebroek. Als Achterberg haar daar ging opzoeken, ging hij met de trein tot Hulshorst.

HULSHORST

Hulshorst, als vergeten ijzer

is uw naam, binnen de dennen

en de bittere coniferen,

roest uw station;

waar de spoortrein naar het noorden

met een godverlaten knars

stilhoudt, niemand uitlaat

niemand inlaat, o minuten,

dat ik hoor het weinig waaien

als een oeroude legende

uit uw bossen: barse bende

rovers, rans en ruw

uit het witte veluwhart.

Op het nu niet meer bestaande stationnetje van Hulshorst heeft Achterberg waarschijnlijk verschillende keren staan wachten, hetzij op de komst van Beb die hem daar met de fiets kwam afhalen, hetzij op de trein die hem weer terug naar Den Haag zou brengen. De naam Hulshorst hing destijds in roestige ijzeren letters tegen de gevel van het armetierige stationsgebouwtje, dat omgeven was door hoge, altijd groene bomen. Dat zijn de feitelijke historische gegevens die ook in het gedicht terug te vinden zijn: vergeten ijzer is roestig ijzer, dennen en coniferen vormen hoge groene wallen waarbinnen het station ligt opgesloten. Maar waarom ‘bittere’ coniferen? Dat woord zegt meer over het lyrisch subject dan over de coniferen, denk ik. Het is het eerste affectief geladen woord in het gedicht en het gunt ons een blik in het innerlijk van de ik-figuur. Er zullen er meer volgen, zodat het gedicht uiteindelijk veel meer wordt dan een evocatie van een miserabel stationnetje dat in het hart van de Veluwe ligt te roesten.

Na in vier regels het station gekarakteriseerd en gesitueerd te hebben, geeft de dichter in de vier regels die daarop volgen de filmscène van de ‘spoortrein naar het noorden’ die met een ‘godverlaten knars’ stopt en vervolgens niemand uit- of inlaat. Het lijkt wel een scène uit de bekende film ‘Once upon a time in the west’. De ‘ik’ staat het geheel in een grote stilte blijkbaar minutenlang aan te zien en noteert het heel staccato met een groeiende grimmigheid. Waaruit blijkt die grimmigheid? Wel, die stemming van het lyrisch subject blijkt vooral uit dat woord ‘godverlaten’. Dat is het tweede affectief geladen woord van het gedicht en het accentueert de grote eenzaamheid van de wachtende. Een knars kan niet godverlaten zijn. Wel degene die hem hoort.

Stelt u zich eens voor dat u daar zelf bent uitgestapt en dat u daar al geruime tijd vol ergernis op uw lief staat te wachten, die u in geen vier, misschien wel in geen acht weken hebt gezien. Zo lang staat u daar misschien al wel te wachten, dat een volgende trein er stopt. Het is immers ‘de trein naar het noorden’ waar het over gaat, en u moet uit het zuiden gekomen zijn, tenminste, als u net als Achterberg in Den Haag werkte. Lezen is je inleven. Het kan natuurlijk ook zijn, dat Achterberg in de beschreven situatie op de terugweg was, maar in dat geval moet Bep verhinderd zijn geweest om samen met hem op de trein te blijven wachten. In elk geval, Achterberg stond daar helemaal alleen op dat doodstille stationnetje en een trein uit de verkeerde richting stopt er. Volkomen zinloos, want er stapt niemand in of uit.

Minuten gaan voorbij in groeiende ergernis. Terwijl het lyrisch subject de zinloos wachtende trein in de stille verlatenheid gadeslaat, brengt de grimmigheid, of het onlustgevoel, of de agressie die in hem leeft, tegelijk met het horen en voelen van een zuchtje wind, een boosaardige fantasie teweeg. Als in een oeroude legende vol misdadig geweld komt er uit de bossen een bende rovers, ruw en rans. Ze komen tevoorschijn uit een ‘locus amoenus’, een lieflijke plaats, die ‘het witte veluwhart’ genoemd wordt. Is er een wreder contrast denkbaar dan tussen zo’n idyllische plaats en zo’n woest gebeuren? Want laten we wel wezen, er is weinig agressievers denkbaar dan zo’n roversbende, zo’n troep ranzig stinkende en schreeuwende kerels die elkaar willen overtreffen in krachtpatserij, bronst en misdaad?

De dichter had het innerlijk van zijn lyrisch subject moeilijk krachtiger kunnen schetsen dan met zulke agressieve fantasiebeelden. Zo blijkt het gedicht bij nader inzien minstens zoveel over het innerlijk van de ‘ik’ te melden als over het stationnetje. De woestheid van de roversbende, was de woestheid in de ik-figuur zelf. De bronst en de agressiviteit van de rovers, was de zijne. In juni 1932 kwam het tot een breuk tussen Achterberg en Bep van Zalingen. Op 16 november 1932 moest hij zich van zijn schoolbestuur onder psychiatrische behandeling stellen. In april 1933 wordt hij op weg naar Bep wegens wapenbezit gearresteerd na een tip van een gealarmeerde taxichauffeur. Bep ontsnapt nog aan de door sexuele verlangens opgezweepte agressiviteit in Achterberg, maar vier jaar later wordt die een andere vrouw fataal.